Wieke heeft/is een rare muts

 

In het kader van ‘we maken tegenwoordig niks meer mee’, hier een verslag van mijn zaterdag. Die zaterdagen zien er meestal hetzelfde uit.

 

 

Ik sta laat op. Koffie, twee kranten en dan kan het zomaar gebeuren dat het kwart over een is. (Man: ‘en dan zeg jij altijd: ‘goh, is het al zó laat?’’). Ook nu zei ik dat en liep naar boven om mijn haar te wassen.

 

Toen ik de boel uitspoelde, bedacht ik ineens dat de gemeentewerf, waar ik elke week het oud papier breng, over een half uur dicht zou gaan. Sodeju. Die natte kop kreeg ik niet op tijd droog. Dus ik wikkelde mijn handdoekmuts eromheen en dacht aan de vrouwen in Suriname, die rustig een hele week met rollers in hun haar over straat gingen, tenminste, toen ik daar een halve eeuw geleden was. Op naar de werf. Met die witte tulband en mondkapje. Daaroverheen mijn bril, tegen het beslaan. Op de werf keek niemand raar, dus waarom zou ik niet meteen ook even doorrijden naar de Plus voor de boodschappen? Zondag zou het, qua weer, code pimpelpaars worden en regeren is vooruitzien.

 

Ik had buiten meewinkelende kinderen gerekend. Mag niet, dacht ik, een kind meenemen, maar er mag zoveel niet en je zult maar omhoog zitten met zo’n krijsende tergkleuter. Ik passeerde een moeder met haar lawaaipapagaai in het zitje van de kar, en toen zei die kleine, ineens gekalmeerd en zielig nasnikkend, naar mij wijzend: ‘Mama, is dat een spook?’ Ik kon het niet laten: ‘Boehoe!’ O jee.  Nog meer decibellen gekrijs! De geërgerde moeder: ‘Was dat nou nodig mevrouw?’ Nee, natuurlijk niet, ik wilde haar juist aan het lachen maken. ‘Uw gevoel voor humor is niet het mijne!’ snauwde ze. Dat begreep ik, want zij zat met dat nu alweer hysterisch huilende kind. Ik liep dus maar door naar het volgende schap, na een welgemeend ‘sorry’, terwijl zij bozig napruttelde. Toen hoorde ik een man sussend tegen die moeder zeggen: ‘Misschien is die mevrouw wel aan de chemo, mijn vrouw heeft ook zo’n hoofddeksel.’ Ik begon me schuldig te voelen. Moest ik het nu uitleggen? Ach nee, ik was klaar, wegwezen. En toen zei het meisje bij de kassa, meelevend: ‘Naar hè, die chemo?’ Dit werd te maf – je zou je bijna schuldig gaan voelen dat je niet ziek bent, maar gewoon je haar hebt gewassen. Ik verklaarde het hoe en waarom van mijn handdoekmuts. ‘Goh!’ zei ze verbaasd, ‘dat zou mijn moeder nooit durven, met zo’n vreemde muts op over straat!’ ‘Misschien omdat ik zelf een vreemde muts ben’, zei ik en het meisje keek me aan alsof ik gek was.

 

 

Wat soms ook wel een beetje zo is. ‘Volgens mij is het: ‘omdat ik zo’n rare muts HEB’’, spuide ze haar kennis van het Nederlands. Ze was niet bekend met het woord ‘muts’, dat ook ‘doos’ betekent in ons wat lossere taalgebruik. ‘Je had ook eerst je haar kunnen drogen’, vond Man, toen ik hem vertelde wat ze in die winkel zoal hadden gezegd naar aanleiding van mijn witte tulband. ‘Ik blijf het typisch vinden,’ zei hij, ‘zo ga je toch de deur niet uit?’ Hij niet nee. En zijn moeder vroeger ook niet. Mijn moeder wel, daar heb ik het van. ‘Alle idiotie komt uit jouw familie’, zei Man. Wat ik toen zei? Niks. Dat is in zo’n geval het beste.

 

Door: Wieke Biesheuvel

Wieke Biesheuvel werkte en woonde zes jaar in Zambia, is nu voorgoed terug en probeert het Nederlandse leven weer onder de knie te krijgen. Waarbij ze beurtelings verbaasd, boos, dolgelukkig, verward of blij is.

Afbeelding van Wieke Biesheuvel