Stella’s Coronadagboek

 

Gisteravond belde Pim. Alsof er niks aan de hand was.

 

 

Hij vroeg hoe het ging en we hadden telefoonseks. Nu, in de ochtend, zit ik achter mijn laptop, bij de psycholoog van mijn zus.

 

‘Er is niets mis met mij,’ zeg ik tegen de vrouw op het scherm. Thea heet ze. Thea de therapeut. Ze trekt een wenkbrauw op.

 

‘Dat is heel mooi,’ glimlacht ze, ‘dat wordt een korte sessie dan.’

 

‘Je bent een kado van mijn zus,’ leg ik uit.

 

‘En je kon niet weigeren,’ stelt ze vast.

 

‘Niet echt.’ Ik zucht. ‘Ik zit bij haar in huis momenteel. Nou ja: in de tuin.’

 

Dat kan ze zien, want mijn achtergrond is vol groen en een stukje blauw van de tent.

 

‘Waarom?’ vraagt ze.
‘Ik moest weg bij mijn vriend. Ik heb zelf geen huis momenteel.’ ‘Je moest weg bij je vriend?’ Weer een opgetrokken wenkbrauw.

 

‘Nou ja, vriend… meer een corona-buddy eigenlijk.’ ‘En dat werkte niet?’ vraagt Thea.

 

‘Nee. Nou ja, dat lag aan zijn kinderen. Of aan mij eigenlijk. Ik ben niet zo goed met kinderen.’

 

‘En toen moest jij weg.’
‘Ja.’
‘Niet zo aardig van hem.’
‘Nou ja, het zijn zíjn kinderen. Hij zei zelf nog: die kan ik moeilijk wegsturen.’ ‘Wilde je weg?’

 

Ik denk terug aan het kleine appartement; Kim en Tom, hun moeder die steeds maar wilde zoomen. Aan Pim en ik samen in zijn grote bed.

 

‘Niet per se. Maar ik snap het wel.’
‘Je snapt het?’
‘Natuurlijk. Kinderen gaan voor.’
‘Dus jij bent eigenlijk niet zo belangrijk.’ ‘Jawel. Maar niet in deze situatie. Toch?’ ‘Waarom niet?’

 

Ik zucht.
‘Nou ja, omdat het allemaal al zo moeilijk is. De hele dag samen, lesgeven, thuiswerken.’

 

‘En jij maakte het moeilijker. Niet makkelijker?’ ‘Eh…’

 

Ik denk terug aan hoe ik avondeten kookte. En boodschappen deed. En Pims rug masseerde. En de was opvouwde. Ik deed eigenlijk verdomde veel voor iedereen in dat kleine huis.

 

‘Hoe voelt het, om weggestuurd te worden?’
Ah, gevoelens. Zo kan ik ook wel therapeut worden.

 

‘Kut natuurlijk.’
‘Heb je dat tegen je vriend gezegd?’
Ik weet het niet meer. Ik denk het niet.
‘Praat jij makkelijk over je gevoelens?’
Jezus mens, denk ik.
‘Wat denk je nu?’ vraagt ze. ‘Je kijkt zo fronsend.’ ‘Ik denk: Jezus mens.’ Nou zal ze het hebben ook. ‘Waarom?’
‘Nou ja zeg. Gevoelens. Wie zit daarop te wachten?’ ‘Je vriend misschien?’
Ik lach schamper.

 

‘Die wil seks. Ik ook trouwens. Als alles nu normaal was, dan hadden we ook alleen maar seks. Praten komt later wel. En gevoelens… dat is zo’n zooitje nu. Ik ben om het minste of geringste geïrriteerd. Maar dat is de overgang. Dus waarom zou ik dat zeggen?’

 

‘Zodat anderen weten wat er in je omgaat misschien?’ Ik forceer weer een bittere lach.
‘Dat interesseert ze toch niet.’
‘Waarom niet?’

 

‘Nou, Pim wil gewoon een vrolijke vriendin natuurlijk. En die kinderen willen mij helemaal niet, die willen hun moeder.’

 

‘Ja maar, wat wil jij?’

 

‘Wat doet dat ertoe? Die kinderen gaan voor.’

 

‘Ja, dat zei je net ook al,’ zegt Thea peinzend.

 

Het is toch zo? Ik ben maar een buitenstaander. Een indringer. Of een last, zoals hier. Ik zeg het niet hardop. Maar ik voel wel tranen opkomen.

 

‘Ik ken je natuurlijk niet,’ zegt Thea, ‘maar ik krijg de indruk dat je jezelf wel heel makkelijk op de achtergrond zet. De wensen van anderen gaan voor, lijkt het wel.’

 

‘Ja natuurlijk,’ zeg ik, ‘ik ben overal te gast nu. En zo heel leuk ben ik nou ook weer niet.’

 

‘Hoor je wat je zegt?’ vraagt ze.
‘Wat? Dat ik te gast ben?’
‘Dat je jezelf niet leuk vindt.’
‘Dat ik niet zo heel leuk bén, dat zei ik.’
Ze trekt haar wenkbrauw weer op, in een therapeutische frons. Die avond belt Pim.

 

Hij vraagt wat ik aan heb, maar ik zeg:

 

‘Misschien kunnen we eerst eens praten.’