‘Doodgemoedereerd zit hij op het bankje van de buren verderop. Alsof er niets is voorgevallen daar in die kroeg en hij zich helemaal nergens voor hoeft te schamen.’

 

 

Hij heeft me al gezien dus doen alsof, omdraaien of wegkijken is geen optie meer. Hij grinnikt. Ik zeg niets. Hij zegt ‘hi’. Ik zeg nog steeds niets. Zijn ogen staan weer fletsblauw. Onvoorspelbaar. Net als in die kroeg vlak voordat hij flipte. Ingehouden woede. Een tikkende tijdbom. ‘Ik zag je net al fietsen verderop’, zegt hij. Zegt hij nou dat hij me hier ook loopt te stalken?

 

‘Loop je mij te stalken?’ Het klinkt bitser dan ik bedoelde. Hij grinnikt weer. Geeft geen antwoord. Ik besluit door te lopen, van hem weg, niets meer zeggen, niets meer doen. Maar nog voordat ik ook maar een paar passen heb gezet is hij opgesprongen van het bankje en staat hij voor me. Ik word boos. Bozer dan ik bang ben. Ik vraag hem of hij wil dat ik het hier midden op straat op een keihard krijsen zet. Om hulp ga roepen omdat iemand me hier heel erg lastig aan het vallen is. Ik ben dichter bij hem gaan staan. Wat hij kan, kan ik ook. Hij aarzelt. Heel even maar. Dan wijkt hij naar achter en sist dat ik vooral niet alles moet geloven wat die slettebak me wijsmaakt.

 

‘Met die slettebak bedoel je waarschijnlijk je ex?’ Ik klink ijzig kalm. Van binnen tril ik. ‘Leuke vrouw!’ Die kon ik niet laten. ‘Maar ze verdient echt beter dan jij.’ Die had ik wel kunnen laten. Ik steek mijn arm naar voren – even opzij jij. Mijn boodschappentasje slingert wild heen en weer. Ik zeg dat ik er even door wil. En dat hij het niet in zijn leugenachtige kop moet halen om zich hier nog ooit te vertonen. Hij knippert met zijn ogen. ‘Heb je me gehoord?’ Ik praat weer harder dan ik bedoel. Er gaat een voordeur open. De buurvrouw van een paar huizen verderop vraagt of alles goed is. Ik zeg ‘ja’, en dat deze meneer gelukkig net weg wilde gaan en me net beloofd heeft om mij niet meer lastig te zullen vallen.

 

Als ik de voordeur achter me dichttrek tril ik niet alleen van binnen maar overal. Ik grijp naar mijn telefoon en wil haar, zijn ex, bellen. Eerst even rustig ademhalen. Ik ga op de onderste traptrede zitten. Rustig worden, er is niets aan de hand. Geen reden tot paniek. Ik denk aan haar. Aan dat zij met deze onverlaat getrouwd was, in een huis woonde, in een bed sliep. Hoe valt er van zoveel onvoorspelbaarheid los te komen?

 

Ik klim naar boven. Soms valt deze trap me zwaarder dan anders. Ik ga zitten aan mijn keukentafel. Adem in, adem uit. Dan toets ik haar nummer in. Ze neemt meteen op. ‘Hoe is het daar?’
Ze klinkt vrolijk, maar ik begin te huilen.’

 

Anna Maria is 49, moeder van een dochter van zestien en ze woont in de Randstad. Na twintig jaar strandde haar huwelijk. Op deze plek deelt ze wekelijks haar ervaringen – ook nu het daten weer begonnen is.

 

Benieuwd naar hoe het begon? Lees het hier.