Je hele jeugd is weg!

 

Toen mijn eerste grote liefde veertig werd, vroeg zijn vrouw me of ik, net als andere dierbaren uit zijn leven, een filmpje wilde maken dat ze op zijn surpriseparty zou laten zien.

 

 

 

Dat was een eenvoudige opdracht want ik had herinneringen in overvloed aan Harry. We hadden elkaar leren kennen op een zaterdagnacht, op straat voor de Leidse disco De Koets die om half twee ‘s nachts steevast haar deuren sloot. Belachelijk vroeg, vonden we dat. Nadat we een kwartiertje had staan kletsen, opperde hij mee te gaan naar het twintig kilometer verderop gelegen Den Haag omdat daar nog van alles open was. Vol goeie zin stapten mijn vriendin en ik bij hem en zijn vrienden in de auto. Ik was zeventien jaar en geen onverantwoordelijk maar wel zeer licht ontvlambaar type. ‘s Ochtends werden we weer keurig afgezet bij het huis van mijn vriendin (haar ouders hadden, anders dan de mijne, geen curfew dus zij was mijn favoriete logeeradres) en tegen die tijd was ik straalverliefd.

 

Dat zou ik anderhalf jaar lang blijven en ik zou er schriften over volkrassen. In het filmpje toonde ik de stapel dagboeken die ik had gewijd aan deze onstuimige, hartstochtelijke liefde. Het was de eerste keer dat ik ze weer eens doorbladerde. Het zou ook de laatste keer zijn dat ik geconfronteerd werd met al die gênante ontboezemingen. Het was allemaal behoorlijk cringe, zou mijn dochter nu zeggen, dus borg ik die dagboeken snel weer op.

 

Waar, dat is nu, zestien jaar later, de grote vraag. Via Facebook was ik onlangs in contact gekomen met een groepje oude klasgenoten en op zoek naar bevestiging van herinneringen besloot ik er de bronnen eens op na te slaan. Het afgelopen weekend kieperde ik iedere doos met oude troep om. Ik vond een concertkaartje van Prince uit 1987, een Interrailboekje waar stempels van Istanboel en Joegoslavië in stonden, de groepsindeling van het winterkamp van de derde klas en een stapel luchtpostpapierbrieven uit de tijd dat ik in Israël in een Kibboets had gezeten. Maar niet die schriften die ik het hoongelach van een onbekende lezer zou willen besparen. Zeker toen ik een andere collectie dagboeken vond die ik zo tussen 1985 en 1991 bij had gehouden, brak het klamme zweet me uit. Stel dat me onverwacht iets zou overkomen en dat deze egodocumenten de ongefilterde erfenis zouden vormen voor mijn nageslacht.

 

Twee dagen heb ik ervoor uitgetrokken om alles eens door te lezen voor ik de hele collectie in een vuilniszak propte en die vervolgens vastberaden in een ondergrondse afvalcontainer duwde.

 

Daarna nam ik mijn zestienjarige kind mee voor een ommetje en een hopelijk relativerend gesprek. Ik vertelde haar nog maar eens over mijn jarenlang aanhoudende gemoed dat zich het beste laat omschrijven als himmelhoch jauchzend zum Tode betrübt. Over mijn altijd aanwezige maar onterechte onvrede over mijn lijn, over mijn zoektocht naar erkenning, over mijn verlangen naar zelfstandigheid.

 

Dat het iets is dus van alle tijden en alle mensen en dat het uiteindelijk allemaal echt beter wordt. Ik vertelde het niet alleen aan haar, maar ook aan mezelf. Alles gaat over, ook het diepste liefdesverdriet en de grootste twijfels. Godzijdank had ik geen telefoon destijds, en zocht ik mijn heil in het schrijven. Het loste niet veel op maar het bood misschien toch meer verlichting dan dat wegkwijnen bij het onrealistische Instagram. Ook dat zei ik niet alleen tegen haar maar ook tegen mezelf.

 

Dat ik al die dagboeken nu weg had gegooid vond mijn dochter een doodzonde. ‘Je hele jeugd is weg!’ riep ze ontzet. Ja, dat was zo. Gelukkig maar.

Door: Esther Goedegebuure