Het verkeers­ongeluk van Esther

 

Als Esther op een avond wakker wordt in het ziekenhuis kan ze zich niet direct herinneren wat er is gebeurd. Tot haar man Theo bij haar op bezoek komt en haar voor het blok zet.

 

‘In de verte hoor ik iemand tegen me praten. Een vreemde stem die ik niet thuis kan brengen. De vrouw praat zachtjes tegen me. Vraagt hoe ik me voel. Of ik ergens pijn heb. Als ik mijn ogen open weet ik niet waar ik ben. Het felle licht boven me doet zeer aan mijn ogen. Als ik om me heen kijk zie ik kale witte muren, een gordijn om mijn bed. De vrouw draagt witte kleding en kijkt bezorgd. 

 

Dan pas realiseer ik me dat ik in het ziekenhuis lig en ben ik me bewust van de pijn in mijn lijf. Alles doet zeer en als ik mijn hand naar mijn hoofd breng voel ik de pijnscheuten door mijn elleboog. Ik zie het bloed aan mijn vingers en langzaam lost de mist in mijn hoofd op.

 

Ik weet nog dat ik na mijn werk nog wat ben gaan eten met collega’s in een brasserie in de buurt. Het was heel gezellig want we hadden iets te vieren. We proostten met champagne. Daarna hebben we heerlijk gegeten en ook daar heb ik een paar glazen bij gedronken. Natuurlijk realiseerde ik me dat ik eigenlijk niet meer achter het stuur kon kruipen, maar als ik nou binnendoor zou rijden dan werd ik vast niet door de politie gesnapt. Dat deed ik wel vaker.

 

Ik houd wel van een glaasje. Ongemerkt ben ik de afgelopen jaren meer gaan drinken. Een borrel hier, een feestje daar. Na een lange werkdag vind ik dat ik wel een paar glazen wijn verdien. Ik blijf na mijn wekelijkse tennisles altijd even hangen voor een paar drankjes in het clubhuis. Ik weet dan heus nog wel wat ik doe hoor, als ik naar huis moet en in de auto wegrijd. Ik rijd dan via het binnendoorweggetje naar huis. Dat is altijd goed gegaan. 

 

Theo, mijn man, stoort zich er heel erg aan dat ik nog autorijd als ik heb gedronken. Het gaat niet alleen om jouw veiligheid, zegt hij vaak, maar ook om die van een ander. We hebben er al zo vaak ruzie om gehad. Ik weet wel dat hij gelijk heeft, maar omdat het via dat weggetje binnendoor altijd goed is gegaan, werd het een gewoonte. Het voelde dat ik er altijd wel mee weg kwam. 

 

De pijn in mijn arm wordt maar niet minder en als de arts aan me vraagt hoe het gaat wijs ik naar mijn arm en vraag haar wat ermee aan de hand is. Ik hoor haar zeggen dat ze denkt dat mijn elleboog gebroken is. Dat ik van geluk mag spreken. 

 

Dan vertelt ze wat er met me is gebeurd. Ik ben met mijn auto van de weg geraakt. Door de regen en de gevallen herfstbladeren was het wegdek spekglad. De politie denkt dat ik de macht over het stuur ben verloren en daardoor tegen een boom tot stilstand ben gekomen. Het is een wonder dat ik een tegemoetkomende auto niet geraakt heb. De bestuurder van die auto heeft 112 gebeld en is bij me gebleven tot de hulpdiensten arriveerden. Mijn man is inmiddels op de hoogte en onderweg naar het ziekenhuis.

 

Als Theo binnen komt rennen zie ik de woede in zijn ogen. De arts legt hem rustig uit wat er met mij is gebeurd en laat ons dan even alleen. Theo kijkt me alleen maar aan. 

 

Ik probeer uit alle macht iets te verzinnen wat mijn gedrag goedpraat. Maar ik kan niets uitbrengen. Dan zegt Theo zachtjes maar heel gedecideerd dat ik mag kiezen. Ons huwelijk of de drank. Mijn man is heel duidelijk en laat me geen keuze.

 

Als ik na mijn ontslag uit het ziekenhuis geen hulp ga zoeken, gaat hij bij me weg. En eerlijk gezegd kan ik hem niet eens ongelijk geven. Ik draai mijn ogen weg en zak  weg in een diepe slaap.’