‘Ik vraag of hij er behoefte aan heeft om langs te komen zodat ik hem kan troosten en we kunnen praten, want wat moet ik nou door de telefoon zeggen op dit verhaal?

 

Maar hij blijft liever thuis, zegt hij. En dan belt hij morgen wel weer. ‘Ik ben nu geen leuk gezelschap.’ Moet dat altijd? Leuk gezelschap zijn? ‘We zijn toch vrienden?’ zeg ik. En dit is waar vrienden voor zijn.

 

Op het moment dat ik het uitspreek, dat we toch zeker vrienden zijn, schiet het door mijn hoofd. Ik weet hoe het zit tussen ons! Ik wil dat hij mijn vriend is, als een broer het liefst, maar ik wil niet meer dan dat. Ik vind hem lief en kwetsbaar en attent maar niet spannend en niet aantrekkelijk – niet echt. Die kus was oké maar ik verlang er niet naar terug, hij smaakte niet naar meer. Bizar dat ik dit nu, op dit moment, bedenk. Het hoort nu om hem te draaien. Om zijn ex en zijn dochter die allebei ziek zijn.

 

‘De wijn staat koud,’ zeg ik, ‘dus zeg het maar.’ Hij snikt weer. Nog maar een klein beetje nu. En zegt dan dat hij het eigenlijk wel fijn vindt om even te praten nu en dat er nu even iemand voor hem is. Want dit verhaal, hij heeft het er eigenlijk nooit over. Niemand die het zou begrijpen, is hij bang.

 

Amper een kwartier later gaat de bel. Hij komt de trap op: tweeëndertig smalle treden stijl omhoog. Ik wacht hem bovenaan op. Met een glas wijn al in mijn hand bij wijze van welkom. Hij krijgt tranen in zijn ogen – alweer. En slaat zijn armen om met heen. Ik doe hetzelfde bij hem. Twee armen om zijn rug, net boven zijn middel. Mijn hoofd in zijn nek. Hij wijkt naar achteren. Ik weet waarom maar ik beantwoord het niet. In plaats daarvan strek ik mijn armen uit – afstand. ‘Kom vriend.’ Ik pak zijn hand – genegenheid. En ga hem voor naar de keuken. We heffen het glas. ‘Zullen we op onze vriendschap drinken?’ Hij kijkt me aan. Hij vat het snel, dat moet ik hem elke keer nageven: een extra zintuig. ‘Op onze vriendschap.’

 

‘Ga je me nu vertellen in welke hel je hebt geleefd?’ Hij ademt in. Heel diep. En dan uit. ‘Weet je zeker dat je wilt?’ Of ik wil weten in welke hel hij heeft geleefd? Ja, dat wil ik weten. Hij zegt dat dit nog weleens een heel lange avond kan worden. ‘Vriendin.’ Terwijl hij het zegt zie ik iets in zijn ogen wat ik niet kan duiden maar wat niet goed voelt.

 

Anna Maria is 48, moeder van een dochter van vijftien en ze woont in de Randstad. Na twintig jaar strandde haar huwelijk. Op deze plek deelt ze wekelijks haar ervaringen – ook nu het daten weer begonnen is.