Anna Maria is 48, moeder van een dochter van vijftien en ze woont in de Randstad. Na twintig jaar strandde haar huwelijk. Op deze plek deelt ze wekelijks haar ervaringen. 

 

‘De man die kwam koken laat er geen gras over groeien, want daags nadat ik hem tegen het lijf liep bij een koffietentje om de hoek, belt hij. Hij verontschuldigt zich, vraagt of hij niet ongelegen belt en of ik al iets heb gehoord over mijn moeder, want dat – “ik weet, dit zijn eigenlijk mijn zaken niet, maar toch” – hield hem toch wel bezig sinds gisteren. Ik doe mijn ogen onwillekeurig dicht terwijl hij praat en vraag me af of hij nu, net als gisteren, ook vuurrood tot achter zijn oren kleurt.

 

“Mijn moeder is kerngezond!” Ik schreeuw het uit. Want hoe vaak hoor je nou dat een knobbeltje een onschuldige cyste is die hoppa, een twee drie verwijderd wordt en klaar is Kees? En hoe groot is de kans dat het jouw moeder is die dit te horen krijgt? Alle scenario’s hadden zich in mijn hoofd al afgespeeld. Mijn moeder na de operatie waarbij ze de borst helaas niet hadden kunnen sparen. Mijn moeder zonder haar prachtige bos rossig blonde krullen. Mijn moeder doodziek, kotsend van de chemo. En mijn moeder die het had opgegeven omdat ze was opgegeven. Maar nee, beste vriend, niets van dat alles. Mijn moeder = namelijk mijn moeder = kerngezond = op haar kan ik rekenen.

 

Hij lacht om mijn ‘woordenstroom’ – “wat een vrolijke woordenstroom” – en is blij dat ik blij ben en ook blij voor mij. “Vrolijke woordenstroom?” Ik moet erom lachen. Hij houdt even zijn adem in voordat hij invalt. Alsof hij zich ervan moet vergewissen dat het echt lachen en geen uitlachen is. Ik zeg dat ik hem echt grappig vind en dan houdt hij stil om te zeggen dat hij daar blij om is. En om mijn moeder. Dat in de eerste plaats. De stilte die valt is even ongemakkelijk. Dan schraap hij zijn keel – hoorbaar. 

 

“Dan mag ik je nu toch zeker wel uitnodigen om een keer met me uit eten te gaan?”

 

“Lief,” zeg ik. “En leuk.” En dan wat hij in gedachten had. En wanneer? Ik mag zeggen wanneer en over dat waar moet ik me niet druk maken. “Laat dat maar aan mij over.”

 

Voordat ik in slaap val probeer ik me nog eens heel goed zijn fletsblauwe ogen voor de geest te halen die gisteren nog glinsterden van de plaatsvervangende emoties over mijn moeder. Geleende emoties, noemt mijn moeder het altijd. En dat die altijd haken aan oude emoties van jezelf. Daarna herinner ik me zijn handen en dat ik die groot en een beetje aan de grove kant vond, maar dat die kleine sproetjes tussen de blonde donshaartjes veel goedmaakten. En dan denk ik aan de volgende week als we hebben afgesproken en wat ik zal aantrekken en waar we naartoe zullen gaan. Hij zal me komen ophalen heeft hij beloofd. Met de auto inderdaad. De rest zie ik vanzelf wel.’ 

 

Benieuwd naar hoe het begon? Lees het hier.