Hoppa, van de miezerige regen, grauwe lucht, en 10 graden Celsius in negen uur tijd naar de zon, de schapenwolken en 28 graden. Bon bini op Curaçao!
Ik had een ernstig PTK (palmbomentekort) en Man werd depri van al dat grijs thuis. Na een heftig jaar nemen we het er nu even van.
De eerste dagen glijden voorbij, tijd vervaagt tot iets onbelangrijks en voor onze kamer ritselen de palmbomen. Ze buigen hun takken naar elkaar toe, alsof ze elkaar graag aanraken, als vingers die verstrengeld zijn en elkaar met tegenzin loslaten. Op het strand zien we een nogal buikige Engelsman met een gifgroen luchtbed hannesen in de branding. ‘Die wil naar Venezuela,’ fluister ik, ‘maar dat is de andere kant op. Straks verdwaalt hij. En dat zou ik sneu vinden. Zullen we hem dat vertellen?’ Het lijkt Man beter van niet. Een andere Engelsman zwemt voorzichtig door de baai met een rieten hoed op. Hij schrikt zich een ongeluk van grote, pelikaanachtige vogels (ik moet nog even navragen hoe ze echt heten, tot nu toe weet niemand dat), die bommenwerpers nadoen, op zoek naar vis. Ze knallen zichzelf gewoon naast de meneer met de hoed naar beneden. En tsja, wij vinden dat vermaak… Avontuurloze dagen zijn het en wat voelt dat lekker.
De eerste avond eten we in ons hotel. De serveerster, Irmeline heet ze, brengt twee amuses. Ze kijkt er wantrouwend naar terwijl ze ze neerzet. ‘Sorry hoor, maar het is selderijmousse met chocolá!’ legt ze vertwijfeld uit. ‘En dat rode spul is biet.’ Ze weet niet of het lekker is, maar haar chef zegt dat ze alles in dit leven moet proberen. ‘Maar dit niet hoor!’ Dat weet ze zeker. Even later komt ze vragen hoe we het vonden. ‘Lekker,’ zeggen wij. Ze ligt dubbel. ‘Wat eet u dan het liefst?’ vraag ik. Ze gaat los: varkensstaart met polenta en bonen en nog meer heerlijks. Echt lokaal. ‘Ik eet het alleen als ik daarna kan gaan slapen,’ lacht ze, ‘want het is me toch zwáár! Ik val meteen om als ik dat allemaal op heb!’
Haar oma zou zich bescheuren als ze zou zien wat wij hier eten, in die ieniemienieglaasjes. Ze woont bij haar oma en die kookt altijd. ‘Als jullie lokaal willen eten,’ adviseert ze, ‘ga dan naar de markt. Je kunt het eiland niet af voor je dat hebt geprobeerd!’ Goed, dat gaan we doen, beloven wij. Ze proest nog wat na over de amuses, zelfs na elf jaar in dit hotel moet ze nog steeds wennen aan al die nieuwigheden.
Enfin, morgen weer een nieuwe dag. ‘Tochtje naar Venezuela? Zal ik een luchtbed voor je kopen?’ biedt man aan. Tsja. De realiteit is dat Venezolanen hierheen komen. Op de vlucht. We hebben al gehoord dat de meesten meteen weer worden teruggebracht. ‘En dat kost me toch een geld,’ vertelde de taxichauffeur die ons van de luchthaven naar het hotel bracht. Er zijn Venezolanen die blijven, zij duiken onder en durven zich nauwelijks op straat te vertonen. Een schril contrast met ons vakantiegeluk. Niet eerlijk.
Door: Wieke Biesheuvel
Wieke Biesheuvel werkte en woonde zes jaar in Zambia, is nu voorgoed terug en probeert het Nederlandse leven weer onder de knie te krijgen. Waarbij ze beurtelings verbaasd, boos, dolgelukkig, verward of blij is.