Een (beetje) luguber gesprek
Als ik op het journaal wacht, komen er commercials voorbij, die ik meestal niet bekijk, maar toch krijg ik er soms wat van mee en leiden ze tot een gesprek over iets wat ons allemaal ooit gaat gebeuren: Je gaat dood… en dan?
Het duurde even voordat ik doorhad dat de commercial waarin personen die iets moois tegen elkaar zeggen, zoals: ‘Ik vind jou een héél mooi mens’, afkomstig is van een uitvaartfirma. Natuurlijk, je moet als mensen nog leven aardige dingen tegen ze zeggen en niet bij hun kist. Maar eigenlijk wil dat bedrijf je uitvaart regelen. Trekt die commercial mij over de streep om ze te bellen zodra mijn dierbaren dood zijn? Nee.
Wat ze wel veroorzaken is het gevoel: te zijner tijd regel ik het zelf wel, zo eenvoudig mogelijk. Man wil een kartonnen kist. Ik ook. Want wij kiezen voor cremeren en dan is het zonde van een houten kist. ‘Toch hè,’ peinst hij, op de foute grappenstand, ‘als jij eerder gaat dan ik, dan maak ik er een enorme toestand van. Lekker veel toespraken, twintig volgauto’s, met allemaal Wieke-dingetjes erop. Je oropax bijvoorbeeld, dat is zo helemaal jij! En een knalrode kist.’ Ik dacht meteen terug aan Ghana, waar iemand die dol is op Coca Cola, in een kist wordt begraven die de vorm heeft van een colafles. Daar is het een enorme business: een kist maken die bij de overledene past. Dat gaan we hier natuurlijk niet doen.
Man vindt elke cent die je uitgeeft voor een begrafenis zonde. Een kartonnen kist dus, cremeren, en een bijeenkomst thuis met wijn en happen. Alleen voor kinderen, kleinkinderen, familie en onze beste vrienden. Ik ben in zoveel landen geweest waar een begrafenis jarenlang financieel zwaar drukt op de nabestaanden, dat ik die beklemming nog voel als ik eraan terugdenk. Het dorpshoofd van Sumberglagah op Java, waar veel ex-lepra patiënten wonen, was overleden. Ik logeerde een week bij zijn vrouw en zij zat in zak en as omdat ze om de zoveel maanden de hele goegemeente rijst moest aanbieden. Zelfs een jaar na het overlijden was dat een gewoonte waar ze niet onderuit kon. Ik hielp haar, want ze had zelf nauwelijks iets te eten. In Zambia moeten mensen die niets te makken hebben toch alle gasten na de begrafenis een bord eten geven. Er was geen praten tegen. Wel geprobeerd: ‘Jongens, dan doen jullie dat toch gewoon niet!’ Onbespreekbaar, want als er geen eten zou zijn, kwamen er ook geen rouwende gasten en dat zou niet van respect voor de overledene getuigen. Daar ging ik weer, met iemand naar de markt, om twintig kolen, zakken uien, maismeel en kippen te kopen. Ik geef het je te doen, tien van angst poepende en kakelende kippen in je achterbak. Maar een crematie waar helemaal niets gebeurt is ook waardeloos. In Lopburi, Thailand, hielp ik een paar dagen mee in een aidshospice, in stand gehouden door boeddhistische monniken. Zij wilden absoluut niet dat er preventief medicijnen werden uitgedeeld, je had je uitgestippelde pad nu eenmaal te bewandelen. Elke dag sneefden er wel een paar mensen. Ze werden meteen in een laken gerold en naar de oven gebracht. De as werd in een zakje gedaan, voor de familie. Wrang was dat die zakjes zelden werden opgehaald.
Elk land, elke streek zelfs, heeft eigen gewoonten en tradities. Wat beter of slechter is, ik weet het niet. Wat ik wel weet, is dat Man en ik het straks zo simpel mogelijk houden. En wat we ook doen: elkaar nu vast vertellen waarom we blij zijn met elkaar. Dat heb ik wél meegekregen van die mierzoete commercial.