Tante Jo
‘Net iets voor jou!’ vond Man en wees me op een bericht in de Volkskrant. Wij zijn fan van Sander Donkers, die op de voorpagina juweeltjes schreef over zijn tante Jo.
Lezers werden uitgenodigd om iets over hun ‘tante Jo’ te schrijven.
Ik vergat het. Terwijl ik bijzondere tantes heb. Hád. Want ze zijn bijna allemaal dood. In de krant van woensdag jl. stonden de korte, krachtige en vaak mooie stukjes van lezers over hun tantes. Toen had ik spijt. Maar wat let mij om het hier over een van mijn unieke tantes te hebben? Over de tante die ik liever en leuker vond dan mijn eigen moeder? Ze was geen echte tante, maar goede vrienden en vriendinnen van je ouders noemde je vroeger oom en tante. Als mijn ouders naar het buitenland moesten, werd ik naar tante E. gestuurd, voor het, huns inziens, broodnodige toezicht.
Wat een verademing was het, dat niemand naar mijn cijfers vroeg. Ze hielp me met mijn strafwerk en gaf me advies hoe ik mijn vriendje van dat moment elegant zou kunnen dumpen. Ik vertelde mijn moeder nooit iets over vriendjes sinds ze, na mijn zittenblijven in de brugklas, mijn dagboek had afgepakt en het nog las ook. Jarenlang bleef mijn vertrouwen in haar ver onder het nulpunt steken. Nee, dan tante E. Ik zei het weleens tegen haar: ‘Ik wou dat u mijn moeder was.’ Door de jaren heen werd de verhouding met mijn moeder beter, maar ik nam haar nooit meer in vertrouwen over zaken die me raakten. Klaagde ik weer eens over mijn moeder, dan zei tante E. vergoelijkend: ‘Dat doet ze omdat ze van je houdt, maar het is wel héél eigenaardig!’
Tante E. had, tot haar verdriet, geen kinderen. Op een dag vertelde ze me hoe dat zat. Haar man was toen allang overleden. ‘Hij biechtte me vlak na ons huwelijk op dat hij geen kinderen kon krijgen omdat hij vroeger de bof had gehad.’ Ze kon er, na zo’n lange tijd, nog intens kwaad om worden. Toch bleef ze bij hem. Zo ging dat toen. ‘Maar ik heb het hem nooit echt kunnen vergeven’, zei ze, na die bekentenis. Ik was er stil van. Jaren later, toen ze mijn net geboren dochter zag, moest ze huilen.
Op een dag, toen ik even in Nederland was, tijdens onze Zambiaanse jaren, belde ik bij haar aan. Het duurde lang voor ze opendeed en ze keek zo nors. Zeker boos omdat ik zo lang niet ben geweest, dacht ik. Pas na een kwartier zei ze: ‘Niet om het een of ander hoor, maar ik zie bijna niets meer, wie ben jij eigenlijk?’ ‘Wieke!’ riep ik. ‘O gelukkig,’ riep ze opgelucht en met haar oude enthousiasme, ‘ik dacht dat je dat vervelende mens van de thuiszorg was.’ ‘U moet niet zomaar iedereen binnenlaten!’ zei ik nog. ‘Ach kind, wat kan mij nou nog gebeuren op mijn leeftijd? Kijk om je heen. Zie jij iets van waarde? En ik leef toch al ruim in blessuretijd, nee hoor, ik ben nooit bang. Wel alleen.’
Ze overleed toen ik weer in Zambia was. Haar neef mailde me foto’s van de uitvaart. Lieve, grappige, kleurrijke en reislustige tante E., met haar gouden hart, maar met dat schrijnende litteken zeventig jaar lang op haar ziel.