Stella’s Coronadagboek
‘Ziek?!’ Mijn zus kijkt verschrikt. ‘Hoezo? Wat heeft ie?’ ‘Hoofdpijn, koorts en hoesten,’ zeg ik zo rustig mogelijk. ‘O mijn god.’ Ik zie haar rekenen. ‘Mijn incubatietijd is al voorbij,’ reken ik mee.
‘Je gaat naar hem toe?’ vraagt ze ongelovig.
‘Ja.’
Pim klonk zo beroerd aan de telefoon. Ik hoefde er geen seconde over na te denken.
‘Stella, ik heb je nodig,’ piepte hij. ‘En de kinderen ook. Kom je, alsjeblieft?’
‘Je bent knettergek,’ zegt Irene. ‘Hij heeft je eruit gezet, weet je nog? En nu de nood aan de man is, mag je weer terugkomen? Weet je wel wat voor risico’s je loopt?’
Mijn zwager Dirk is praktischer. Hij geeft me een doosje met mondkapjes (medische; hij is huisarts), een voorraad plastic handschoenen en twee gloednieuwe elektronische thermometers.
‘De patiënt zoveel mogelijk isoleren,’ adviseert hij. ‘Regelmatig temperaturen, veel vocht. En handen wassen, handen wassen, handen wassen. Jij, hij, de kinderen. Twee keer per dag onder de douche kan ook geen kwaad.’
Ik knik. Ik betrap mezelf erop dat ik me opgetogen voel. Zoals vroeger, als ik naar oorlogsgebied ging. Een goede voorbereiding is alles. En het hoofd koel houden.
Irene is het tegenovergestelde van mij. Ik zie hoe ze vecht tegen de paniek. Ze doet zo haar best om van haar huis een coronavrije zone te maken, en nu blijkt dat haar eigen zus de vijand misschien wel voor de deur heeft gebracht.
‘De bijkeuken,’ bedenkt ze. De enige plek van het huis waar ik mocht komen. ‘Die moet schoon. Alles. Ik zei toch dat je handschoenen aan moest. En o god, Joris. Heb je met Joris gepraat? Hoe dichtbij stond je? Waren zijn vrienden erbij? Ik moet hun ouders bellen.’
‘Ik ben niet ziek,’ verzeker ik haar. ‘Dat weet je niet,’ wijst ze me terecht.
Terwijl ik mijn rugzak inpak en afscheid neem van de tent die zo lang mijn huis is geweest, maakt een bekende opwinding zich van me meester. Ha, reizen! Verandering!
Irene staat bij de keukendeur, haar armen voor zich gevouwen op de manier die ik zo goed ken.
‘Ik ben het er niet mee eens, dat je gaat,’ zegt ze.
Déjà vu: Schiphol, twintig jaar geleden. Ik wilde reizen, zij wilde dat ik bleef. Papa had net een beroerte gehad. Toen heeft ze een jaar niet met me gepraat.
‘Maar ik vind het wel dapper van je,’ zucht ze nu. Haar schouders zakken een beetje. Ze klemt haar armen dichter tegen zich aan.
‘Ik zou je willen huggen, maar dat doen we dus niet,’ zegt ze resoluut.
Daar staan we dan, op anderhalve meter van elkaar aangedaan te zijn. Ik weet niet zo goed wat ik ermee moet. Zij ook niet, want ze draait zich abrupt om.
‘Wacht,’ beveelt ze.
Ze komt terug met een plastic tas, die ze omzichtig op de terrastafel legt. Ze neemt een stap terug en wijst.
‘Voor die kinderen,’ zegt ze. ‘Joris is er nu te oud voor.’
In de tas zit allerlei speelgoed: Lego, Playmobil, een puzzel van 500 stukjes.
‘Hou ze maar flink bezig,’ adviseert ze. ‘Twee keer per dag naar buiten, energie kwijtraken. Afwisseling, maar wel met vaste routines, daar hebben ze het meeste aan.’
Zo deed ze dat vroeger bij mij, realiseer ik me. Mama was eigenlijk niet aanwezig, Irene heeft mij opgevoed. Ik wist niet dat ze er zo over had nagedacht.
‘En vooral: geduldig blijven. Aan elke dag komt een eind.’
Opeens voel ik me droevig. Om Irene van toen. Om het feit dat ik zo blij word van weggaan. Omdat we niet eens kunnen knuffelen nu.
Ik veeg een traan uit mijn oog.
‘Ja, en dat dus niet doen,’ zegt Irene bits. ‘Ga je handen maar weer wassen.’
Door: Stella Laagland