Retraite
Iedere ochtend, als ik de planten voor ons huis water geef, denk ik aan Louise, onze buurvrouw die vorige winter onverwachts vertrok
Iedere ochtend kijk ik naar haar stoepje. In de zomer stond het daar bommetje-vol met rijkelijk gevulde bloempotten, nu staan er nog maar drie. Ik mis onze gesprekken waarin zij vooral het woord voerde en ik op de juiste momenten oui of non zei en zo heel nu en dan de gelegenheid kreeg zelf ook een korte vraag te stellen.
De cantonnier, de man die alle perken en planten in en rond het dorp verzorgt, geeft om de dag haar drie planten water. Waar zijn al haar andere prachtige planten eigenlijk gebleven? Staan die bij haar zoon François achter in de tuin? Staan ze nog steeds te overwinteren in haar schuurtje? De twee grote witte bakken die elke zomer door Louise met seizoensspul werden gevuld, staan nu allebei vol met onkruid.
We zijn bij het bejaardentehuis waar Louise tegenwoordig woont. In de ontvangsthal hangen wat bejaarden onderuitgezakt in gemakkelijke stoelen. Op ons ‘bonjour’ wordt amper gereageerd. We zijn al eerder bij Louise op bezoek geweest, maar we weten niet meer precies in welke kamer ze woont. We zien geen verzorgers en de stoelhangers zien er ook niet uit alsof ze ons kunnen vertellen waar we haar kamer kunnen vinden.
We weten dat ze op de tweede verdieping woont, dus gaan we naar boven. De meeste kamerdeuren staan open en hier en daar blaast een ventilator wat koelte naar binnen. We passeren een kamer waar een meneer op bed ligt die zo te zien aan de laatste maand van zijn leven is begonnen. In een andere kamer hangt een meneer ongemakkelijk voorover in zijn stoel. Het is stil op de gang en het ruikt er vaag naar urine. Dan vinden we de kamer van Louise. Ik klop aan. Als ik niks hoor probeer ik de deur open te doen. Die zit op slot.
Nou, die is dus dood, is het eerste wat ik denk.
Ze hebben haar kamer al uitgeruimd voor een ander oudje. Opeens heeft dit bezoek geen ontspannen karakter meer. We gaan nu doelgericht alle kamers af op zoek naar een verzorger, we willen weten waar Louise is, en of ze nog leeft. Beneden in de ‘activiteitenruimte’ zit een oudere dame in haar eentje met een lege blik voor zich uit te staren. Mijn hart is zwaar. Ik vrees het ergste. We doen nog een laatste poging bij een mevrouw die redelijk rechtop zit tussen de hang-ouderen.
‘Weet u toevallig waar Louise is? Zij heet ook Louise’, zegt ze, terwijl ze naar de onderuitgezakte vrouw wijst die naast haar zit. De vrouw die ook Louise heet, kijkt ons lodderig aan en zegt ‘eetzaal’. Ed en ik kijken elkaar aan. Eetzaal? Heeft ze honger of is dit een serieuze aanwijzing? Ik doe de deur van de eetzaal open. En daar staat ze. Achter in de lege zaal zie ik de kleine, kromme verschijning die ik zo mis. Louise dekt een tafel.
‘Bonjour madame’, zegt ze tegen me. Pas als we dichterbij komen herkent ze ons.
‘Ah, quelle surprise!’, roept ze.
Dan komt er een jonge verzorgster binnen, die zegt ook ‘bonjour’ en begint de andere tafels te dekken. Louise ziet er goed uit. Ze is wat voller in haar gezicht, haar blik is open. Maar haar tanden zitten boven nog in een doosje, de krullen zijn uit het halflange haar geknipt en aan elke dag lippenstift ‘want je weet maar nooit wie er aanbelt’ doet ze ook niet meer. Gelukkig heeft ze aan joie de vivre nog niets ingeboet.
‘Ik help hier met tafeldekken,’ zegt ze opgewekt, ‘en ik vouw de was.’
Ze demonstreert dat door een slabber die op tafel ligt nogmaals open en weer dicht te vouwen. In de badstoffen slabber kan een volwassen man met gemak zijn gehele lunch kwijt. Ze heeft het naar haar zin in het tehuis, zegt ze. Het eten is goed en er zijn ook weleens activiteiten, maar er valt natuurlijk ook wel wat te klagen.
‘Je kent me,’ zegt ze tegen Ed, ‘ik houd van praten. Dat kan ik hier natuurlijk ook, maar niemand zegt wat terug. Niemand wil met mij over het nieuws op tv praten.’
Dik in de negentig en nog steeds nieuwsgierig.Ze informeert naar de nieuwtjes van het dorp, maar François heeft met het skypen en zijn bezoekjes aan haar, al het gras voor onze voeten weggemaaid. Het valt me op hoe tevreden ze is met haar situatie. Ik had verwacht dat ze haar huis en haar stoep met planten heel erg zou missen. Ik vraag haar of ze nog iets nodig heeft voor op haar kamer.
‘Ik heb al een bed…’, grapt ze.
‘Of zullen we een fles wijn voor je meenemen?’, plaagt Ed, wetende dat ze nooit alcohol drinkt. ‘Oui, doe mij maar een Château de la Pompe’, zegt ze met pretogen.
Château de la Pompe? Dan maakt ze een pompbeweging. Ah! Ze bedoelt de pomp op ons pleintje. We snappen hem.
Ondanks dat we staan te praten ziet Louise vanuit haar ooghoek dat de bejaardenhulp inmiddels de glazen op de tafels aan het zetten is. Met haar karakteristieke schelle en krasse volume roept ze dat zij ‘dat straks zelf wel even doet’. Omdat de lunch elk moment kan worden geserveerd, nemen we afscheid van Louise. Ik dring nog een keer aan, heeft ze echt niets nodig, iets van een plantje op haar kamer?
Non, ze is tevreden. Nadat ik haar gezoend heb, pakt ze me nog even beet, alsof ze zich opeens toch nog bedenkt. Ze wijst met haar kromme vinger naar buiten, mijn ogen volgen haar vinger. Onder een boom staan haar vier bloeiende planten in de mij zo bekende potten. Ze haalt haar dunne schouders op en glimlacht naar me.
Als we weglopen bedenk ik dat Louise de enige is in het bejaardentehuis die niet onderuitgezakt in een stoel hing, de enige die zichzelf een taak heeft gegeven en de enige die het voor elkaar heeft gekregen om haar eigen planten mee te nemen.
Ik mis haar, maar ik maak mij geen zorgen.