Pootje­baden in Chinese tomaten­soep

 

Vooruit, ik laat me van mijn leukste kant zien: ik ga tomatensoep maken voor Man, die buiten een heel vieze klus aan het doen is. 

 

Eigenlijk moet ik hem helpen, maar het is behalve vies ook eng. Iets met ladders en diep. Dus ik denk dat ik er verstandig aan doe om me er niet mee te bemoeien. Beter om iets te doen waar hij weer blij van wordt, want ik zie aan zijn gezicht dat hij vindt dat ik moet helpen. Dat gezicht krijgt dan zo’n verbeten uitdrukking. Niks zeggen, maar beledigd kijken, dat soort gekijk. Zo vreselijk geen zin in dat helpen. Ik doe straks wel iets anders, al dat braaksel van de beukenbomen aanharken bijvoorbeeld. Dat moet ook iemand doen. Die beukenbomen zijn ruim honderd jaar oud en ze zijn altijd wel iets aan het spugen. Vliesjes, bloemetjes, beukennootjes en hun prikkerige omhulsels en half december komen de bladeren naar beneden. 

 

Goed, naar binnen, van dat harken krijg ik pijn in mijn rug. Een prettig nevenverschijnsel is dat ik al harkend niet aan de jeuk van de gordelroos denk. We gaan week zes in en het is nog steeds niet over. Maar ik had het over tomatensoep. Die maak ik niet zelf, ik gooi wat karakteristieke Biesheuvelachtige dingen door de inhoud van een soepzak en dat is het dan. Openknippen. En hoe het gebeurt, ik weet het niet, maar die zak valt om. Over mij, de grond en het aanrecht en het vloeit ook nog eens regelrecht mijn schoenen in. Geen sokken aan. Ook dat nog. Ik sop in die soep. De Chinese soep zit o-ver-al. Net zoals dat virus. Sliertjes, stukken ui, het lijkt sodeju wel braaksel. Dat laatste, als het echt braaksel is, kan ik niet opruimen. Dat was en is goed voor een indrukwekkende partij kokhalzen. Dus ik tel mijn zegeningen, het is maar tomatensoep. Keukenkastjes tot op zeker vier meter social distance zitten onder de spetters. Ik ben er een uur zoet mee. Mijn gympen spoel ik onder de kraan uit. Ze zullen wel een heel andere kleur krijgen. Nou ja, het zijn maar tuingympen. 

 

Daar komt Man aan. Klompen uit, en dan wil hij zijn vieze handen, die onder de smerige groene algen zitten, wassen in mijn – ja, MIJN – net gepoetste gootsteen. ‘Doe dat even in de bijkeuken?’ Vraag ik. ‘Ik dacht dat ik soep kreeg?’ informeert hij. ‘Eerst wel en nu niet meer, je krijgt een gebakken ei met kaas’, meld ik. ‘Laat maar, ik neem wel een boterham met chocoladepasta’, zegt hij afgemeten. Zie je wel? Bozig, vanwege dat niet durven helpen bij de vieze klus. Ik leg mijn tomatensoepdrama uit. ‘Komt best goed uit,’ vindt hij, ‘dan is meteen de keuken schoon.’ En hij zegt dat hij dat pas met een pot rabarber had. Oooo, vandaar die rare schimmeltjes in de koelkast! Tsjonge jonge, het is tobben hoor, als pensionado’s met al die klussen en dat geklieder met soep, rabarber, algen, ladders, en beukenbraaksel. Enfin, hij wil bij nader inzien toch wel een gebakken ei. ‘Ik wil je morgen wel helpen,’ zeg ik, ‘maar ik ga niets doen waarbij ik een ladder op of af moet.’ Dat begrijpt hij. En aangezien de vijf in de klok zit, pak ik de wijn. Dat wil hij ook. En zo kwam het allemaal weer goed. 

 

Door: Wieke Biesheuvel

Wieke Biesheuvel werkte en woonde zes jaar in Zambia, is nu voorgoed terug en probeert het Nederlandse leven weer onder de knie te krijgen. Waarbij ze beurtelings verbaasd, boos, dolgelukkig, verward of blij is.

Afbeelding van Wieke Biesheuvel