‘In een fractie van een seconde weet ik dat dit fout afloopt’
‘Dan proef ik bloed en besef ik dat ik mijn voortanden niet meer voel.’
‘Ik zie hond Cato vanuit mijn ooghoek aanstalten maken om de zijkant van haar kop door het gras te halen. Omdat dat zelden iets goeds voorspelt, roep ik haar. Maar gebiologeerd door de geur van iets dat ik waarschijnlijk niet wil weten, luistert ze niet – ze kijkt niet eens op. Ik roep nog een keer, draai me dan om met de bedoeling een sprintje naar haar te trekken, voel dat ik me stoot, weet in een fractie van een seconde dat dit fout gaat aflopen en smak dan tegen de stoeptegels. Vraag me niet hoe, maar ik val voorover, op mijn gezicht en ik schrik van mijn eigen gil. Ik ga zitten. Het bloed sijpelt omlaag langs mijn kin op de stoeptegels. En dan besef ik dat ik mijn voortanden niet meer voel en raak ik in paniek. Ik voel eraan, tast in het bloed en voel de pijn. Mijn neus, mijn lip, mijn tanden, mijn knieën, mijn ene rechterpols en mijn andere hand.
Er komt een fietser langs. Help, denk ik. Of wie weet lispel ik het wel. Maar de fietser fietst door. Ergens hoor ik een raam opengaan. En ook weer dicht. En dan klinkt er van dichtbij een kinderstem. ‘Gaat het, mevrouw?’ Ik schud mijn hoofd van nee. Het bloeden is erger geworden en mijn lijf trilt als een malle – van de schrik? ‘Zal ik een doekje voor u halen mevrouw?’ Ik kijk hem aan. Een jongetje van acht, misschien negen. Ik zeg ja. ‘Ja graag een doekje’, en raak ontroerd door dit, door hem, dat een kind me te hulp schiet terwijl de tweede passerende fietser achter de eerste aan het hazenpad kiest.
Even later komt hij terug met een pakje tissues. Hij vraagt of hij een ambulance zal bellen, maar ik zeg dat het wel gaat en krabbel overeind. Ik zeg dat ik hem lief vind. Superlief. En begin te lopen. Richting huis. ‘Mevrouw uw telefoon,’ hoor ik achter me. ‘Die is uit uw tas gevallen.’ Nu huil ik denk ik echt, al betwijfel ik of een paar tranen iets uitmaken in deze ravage.
De dag erna zie ik eruit alsof ik onder een tram heb gelegen, en zo voel ik me ook. Maar mijn tanden, die houden zich tot nu toe goed. Twee dagen laat ik me nergens zien. Pas als mijn lippen eruitzien alsof ik ze door de eerste de beste beunhaas heb laten fillen, maak ik weer een ommetje. Met de honden terug naar waar ik smakte om hopelijk het jongetje weer tegen te komen zodat ik hem nog een keer kan zeggen hoe lief hij was. Het jongetje is in geen velden of wegen te bekennen. Hond Cato stuit op het bloed op de stoep en maakt aanstalten om erdoor te gaan rollen. Als ik haar roep kijkt ze op. Even aarzelt ze, dan loopt ze door.’