Flo gaat NIET mee naar Italië
‘Laat mij maar hier.’
Ze schudt met haar hoofd. Ik heb net, ik denk voor de achtenveertigste keer, gevraagd of Flo echt niet mee wil naar Italië. Naar oma en opa Kiek? Naar Giokids of La Pyramida, de speelgoedwinkel met Fiat 500-varianten voor kleuters en zachtblauwe Vespa-scooters, babypoppen met ogen die dichtvallen als je ze horizontaal in de armen neemt, en een levensgrote Bing-pop in de etalage, waarvan Flo ooit het hoofd op haar eigen lichaam plantte. Het blijft nee. Zelfs de magneet Gino, het kleine Maltezerhondje dat mijn vader voor Flo kocht – de verkoper zei cagnolino, dus mijn vader vermoedde een konijn; het bleek Italiaans voor schoothondje, en toen mijn vader het dier eenmaal had gezien, was er geen weg meer terug – bleek niet sterk genoeg. “Gaan jullie maar, ik blijf hier.” Om het extra officieel te maken, voegt ze de officiële naam van het huis aan haar zin toe. En als ik haar aan blijf kijken, mijn hoofd een tikje naar links gekanteld in de hoop haar met mijn smekende blik mijn kant op te kunnen kneden, schudt ze er een stevige nee bij.
Flo gaat níet mee
Als er iets is dat ik heb moeten leren, is dat ik niet moet projecteren. Wat ik leuk vind, hoeft voor Flo niet het beste te zijn. Of het leukste. Zij gedijt bij rust, ze geeft dit aan. Luister naar haar.
We vliegen vrijdag, dus ik bezoek haar op donderdag in plaats van de vaste woensdag. Alles om het gat zo kort mogelijk te houden. En als we zaterdag landen, rijden we het rubber van de banden richting Flo. Als M., een van mijn favoriete begeleiders, de deur opent, blaast Flo naar buiten. “Máma! Bél!” Haar jas is al aangetrokken, het glinsterende, leren telefoontasje dat wij gebruiken voor haar noodmedicatie in geval van een epileptisch dieptepunt, hangt al braaf om haar nek. Een Raket-ijsje halen en daarna wandelen moeten we. Dat ze net op de dagbesteding de boel heeft ondergespuugd, deert niet. “Dat is allang weer over, joh,” roept ze naar M., die nog wat bezorgd op de drempel staat.
Appen tot het groene rondje vol is
Het wordt een ijsje, waar ze wel verdacht lang over doet, en een wandeling door de rode bladeren die kleine fonteintjes worden als Flo erdoorheen dartelt. Terug thuis moeten we in bad. Dat doen we altijd, dus nu ook. Dat de badkamer bezet is door een andere bewoner – het griepvirus heeft niet alleen Flo te grazen – geeft niets. Zo wordt ons bezoek stiekem met een kwartiertje verlengd. Terwijl Flo op mijn telefoon WhatsApp-videoberichten stuurt naar papa en oppas Jilly, “tot het groene rondje vol is,” duiken Bel en ik op haar kast. Ik vouw de sweaters tot een kaarsrechte stapel, Bel zoekt de sokken uit en ordent drie mandjes: een voor de sokken, een voor behaatjes en een voor onderbroeken. Haar speciale menstruatie-onderbroeken liggen apart in het hoekje, duidelijk zichtbaar in geval van nood.
Stoppen met föhnen is het startsein van alles
Het bad is zoals altijd warm en heerlijk. We schrobben, scheren, wassen en boenen ons meisje tot ze blinkend op de benen staat. “Ga weg uit mijn mond, spuug.” Flo is veel, maar een aansteller behoort niet tot haar typeringen. Ze hangt een beetje op me als ik haar warme pyjama aantrek. Haren föhnen is ons favoriete moment. Terwijl ik haar hoofdhuid zacht masseer en de plukken door mijn handen laat dansen, vraagt Flo aan Bel om haar picto-agenda door te nemen. “Zondag komt J. op bezoek en gaan jullie naar de dierentuin. Woensdag komt er een cadeautje met de post en zaterdag, Flo, záterdag komen wij weer.” Flo knikt tevreden. Of Bel het schema nog een keer wil doornemen.
Ondertussen blaas ik de warme lucht door haar haren, die al lang droog zijn. Waar na een dag een slag tevoorschijn komt, zijn de haren nu recht en glanzend. Geen klitje te bekennen. “Wil je dat ik stop met föhnen?” Ik buig zachtjes voorover als ik het vraag. Ze schudt nee. Even doorgaan. Ik wil dat ook, doorgaan. Stoppen met föhnen is het startsein van alles. Dan wordt alles opgeborgen, worden de Uggs aangedaan, het epi-tasje om de nek gehangen en klinkt de zin: “Ik ga jullie uitzwaaien.”
Tot over zeven dagen
Zo ook nu. M. loopt mee. Over zijn kleding heeft hij een soort verpleegstersjas aangetrokken en zijn hippe baard is in een mondkap gepropt. “Vanwege het virus.” Nog een keer het schema doornemen. Nog een kusje. We zullen allebei blijven zwaaien tot we elkaar niet meer zien. Terwijl ik het pad afrijd, kijk ik een paar keer achterom. Mijn blinkende meisje in haar wollige winterpyjama met dat rode tasje waar eigenlijk gewoon een mobieltje in had gehoord en geen noodmedicijn, en die lieve M. met zijn grote lichaam in een verpleegstersschort. “Tot over zeven dagen,” roep ik. Nog een keer kijken. En dan begint het aftellen tot het aftellen.