Zeno III
‘Zijn naam is Zeno en hij is van de rode brigade.’ Mijn lief instrueert me terwijl hij Flo in haar roomkleurige skibroek hijst.
Ik knik. Zeno onthoud ik. Enzo stond jarenlang bovenaan het als-ik-ooit-een-jongensbaby-krijg-lijstje en dit is weliswaar niet hetzelfde, maar het bestaat uit dezelfde letters en klinkt minstens zo mooi.
Bij het ontmoetingspunt onderaan de kinderweide worden we toegeskied. Rood pak, en ogen zo groen als de Adriatische zee knallen boven zijn mondkap. Hij weet dat hij ons moet hebben. Iets te bezorgde ouders met een meisje te afhankelijk voor haar leeftijd. We buigen coronaproof naar elkaar terwijl we namen uitwisselen en Flo zachtjes naar voren duwen. Ik heb mijn laarsjes aangetrokken zodat ik makkelijk mee kan rennen, geliefde is op zijn ski’s paraat. Allebei klaar om uit te rukken, bij te springen of af te leiden.
Ik herhaal alles wat Zeno zegt nog een keer voor Flo omdat ik het idee heb dat het dan beter landt. Of omdat ik gewoon niet zo goed ben in loslaten waar het mijn kleine, grote meisje betreft. Dan heeft Zeno geen goed nieuws voor mij: ‘Het werkt voor mij het beste als u zich er niet mee bemoeit.’ Vriendelijk, maar duidelijk is hij. Heel duidelijk. Hij wuift ons naar de zijkant van de kinderweide, achter de sneeuwheuvels. Geliefde staat naast me en probeert mij uit haar zicht te houden. En andersom. Voorzichtig gluur ik om zijn buik naar de skilift. Daar gaan ze. Een oudere, ervaren man. Zijn arm om haar middel, een ski tussen die van haar. Misschien fluistert hij iets om haar gerust te stellen. Ik weet het niet. Van een afstand maak ik, als ware ik een paparazzo, foto’s van haar gezicht. Inzoomend kan ik misschien zien of ze blij of boos is. Daar gaan ze weer. De heuvel af, de lift in.
Na drie kwartier ziet ze me en hoor ik een zacht: ‘Mama, ik wil naar het hotel.’ En we luisteren. Zeno knikt. Het is even mooi geweest voor vandaag.
‘Hier had ik me mijn hele leven op verheugd’, huppelt ons meisje naast geliefde naar het hotel. Deze zin is misschien een gevalletje echolalie (herhalen wat ze ergens heeft gehoord), maar ons kind zou dit niet zeggen als ze het niet leuk had gehad.
Zeno heeft deze vakantie geen tijd meer voor ons, maar vraagt ons hem te boeken voor een volgende keer. Hij leert het haar met liefde.
Op onze laatste avond eten we in het restaurant van het hotel. Bonte avond noemen we het. Daar wordt standaard de vraag beantwoord wat je het leukste vond aan deze vakantie. ‘Dat ik mocht skiën met Zeno.’ Ons meisje weet het meteen. Alles wordt besteld, bijna alles geproefd en de vaste obers worden bij onze tafel gevraagd voor een woord van dank en een stevige bijdrage voor de fooienpot. Dan komt er een koperkwartet binnen. Vier mannen in lokale dracht spelen winterliederen. ‘Het hoort bij de tijd van het jaar’, verklaart Moritz, onze favoriete ober.
We zeggen ‘auguri’ en de mannen tillen hun beveerde hoeden van hun hoofd. Dan zijn ze daar ineens: die azuurblauwe ogen. ‘Wie geht’s den, Flo?’ De tuba-speler is Zeno, ónze Zeno.
Hij aait over haar arm en zegt ons dat hij haar gaat leren skiën. En als hij zegt dat het hem gaat lukken ook, duiken twee tranen naar beneden.
De kans dat ik ooit nog een jongensbaby zal baren, is te verwaarlozen. Maar als zich bij ons ooit nieuw leven van mannelijke soort aandient (een pupje of zo), dan heb ik zijn naam nu al klaarliggen.