Zeven jaar woonde ik daar en nog altijd denk ik: wat waren zij fantastische mantelzorgers. Zij inspireerden me tot het schrijven van dit verhaal. Ik vond het in mijn boekenkast en dacht: ik deel het vandaag met jullie.
Lang geleden huurde ik een zolderkamer in Amsterdam. Daar leerde ik de mensen kennen die in dit verhaal voorkomen. Het was net een dorp, die Amsterdamse straat, waar iedereen alles van elkaar wist, maar waar niemand te beroerd was om wat voor een ander te doen. Wij, de studenten op de zolderverdieping, draaiden als vanzelfsprekend mee in de buurt. Had een buurvrouw een open been dat maar niet dicht wilde, dan deden wij boodschappen of we lieten het hondje uit. Mijn hospita kookte zelfs voor me als ze vond dat ik te wit zag. Toen ik ruim twintig jaar geleden het verzoek kreeg om een kerstsprookje te schrijven voor een zorginstelling, kwam mijn oude buurtje bovendrijven. Mensen van het type ruwe bolster en blanke pit. Zeven jaar woonde ik daar en nog altijd denk ik: wat waren zij fantastische mantelzorgers. Zij inspireerden me tot het schrijven van dit verhaal. Ik vond het in mijn boekenkast en dacht: ik deel het vandaag met jullie.
EEN MOOI, VOL BOOMPIE
‘Hier Willem, andijvie, daar zit ijzer in!’ Wat viezig kijkt Willem naar het emaille bordje met de groente. Met zorg bereid, maar waarom hij dit moet eten is te veel voor zijn kattenbrein. Bedrijvig loopt mevrouw Stofmeel door haar keukentje. Hoopvol kijkt Willem iedere beweging na, maar een behoorlijke kattenmaaltijd zit er vandaag niet in.
Vroeger heette Willem nog Sergius en woonde hij bij Kees, de student. Kees huurde de zolderkamer van Appie en Greet, de onderburen van mevrouw Stofmeel. Hij hield Sergius voor de muizen en daarmee hield de relatie tussen Kees en zijn kat op. Vaak zag hij over het hoofd dat een kat in het weekend ook moet eten. Op vrijdagmiddag ging Sergius bij mevrouw Stofmeel op de deurmat zitten. Dan kookte ze wijting voor de buurtkatten en Sergius kreeg altijd een voorkeursbehandeling. Alles wat kon miauwen zat op het schuurtje van Appie verwachtingsvol omhoog te staren, want klokslag vijf werd van het balkon op tweehoog een bord vol graatvrije wijting naar beneden gegooid. Greet vond het eigenlijk smerig, al die katten op haar schuur. Vooral met warme dagen rook je die vermaledijde vis de hele avond, maar hun eigen kat zat er ook bij. ‘Ze heeft niemand meer om voor te zorgen Greet, laat haar nou!’ zei Appie dan.
Op een dag vertrok Kees met de noorderzon en vergat Sergius mee te nemen. Omdat er toch al iets moois was gegroeid tussen Sergius en mevrouw Stofmeel, schreed het dier bij haar naar binnen en kroop op de rode, velours stoel met het kanten kleedje tegen de roos van wijlen Willem Stofmeel. Voortaan heette Sergius ‘Willem’. ‘Sergius!’ Hoofdschuddend had mevrouw Stofmeel gemopperd dat ze zo’n bezopen naam niet uit haar strot kreeg. Ze was gek op dieren. Op 4 oktober verkocht ze altijd loten en posters ten bate van aandoenlijk uit hun ogen kijkende dieren die met uitsterven bedreigd werden. Iedereen die in het openbaar lelijk tegen zijn huisdier deed, vond een kijvende mevrouw Stofmeel tegenover zich: ‘Zo zouden ze tegen jou moeten doen, stuk verdriet!’ Dergelijke provocerende taal liep gewoonlijk uit op een smakelijke rel, waarbij de buurtgenoten onvoorwaardelijk partij kozen voor mevrouw Stofmeel, ook al hadden ze driekwart van het opstootje gemist. Ze was een niet weg te denken, solide meubelstuk in de buurt. Zij was het die alle parkieten, katten, honden, cavia’s en donderkopjes in de straat verzorgde, als de baasjes ’s zomers naar de camping gingen.
Het zorgen voor anderen zat in haar bloed. Als jong meisje was ze als dienstmeid met een gezin meegegaan naar Indië. Ze bracht de oorlogsjaren door in een Jappenkamp en kwam gedesoriënteerd en berooid terug naar Amsterdam, vergezeld van Beppie, haar dochtertje. Het was duidelijk dat het meisje de gelige huid en de donkere ogen van een onbekende Japanse vader had geërfd. De ouders van mevrouw Stofmeel dachten dat ze het er misschien wel naar gemaakt had, in dat kamp. Het was tenslotte een knappe meid. Willem Stofmeel nam haar in dienst in zijn kruidenierswinkel. Hoewel hij twintig jaar ouder was, zei mevrouw Stofmeel toch: ‘Vooruit dan maar!’ toen hij haar ten huwelijk vroeg. Bij je ouders wonen met zo’n gekleurd kind was ook niet alles. Met z’n drieën woonden ze een aantal jaren boven de winkel, tot Willem een hartstilstand kreeg. Mevrouw Stofmeel verkocht de zaak en elke cent die overbleef, stak ze in de opleiding van Bep, want die moest naar de universiteit, vond men op de middelbare school. Beppie werd doctorandus in iets knaps en emigreerde naar Australië. Een klap die mevrouw Stofmeel maar moeizaam kon verwerken. Misschien was dat er net eentje te veel.
Mevrouw Stofmeel knippert met haar ogen en kijkt naar het keukenplafond. Dat geflikker van de tl-buis is om gek van te worden, maar Appie heeft nog geen tijd gehad om er iets aan te doen. Buiten regent het. Ze kijkt naar buiten, waar een paar katten op het schuurtje van Appie zitten. Willem heeft zijn andijvie niet aangeraakt. Ook zonde. Ze opent de deur naar het achterbalkonnetje en gooit de andijvie op het dak van het schuurtje. ‘Je bent een verwend mormel’, spreekt ze Willem toe. ‘Vandaag gaan we een boompje uitzoeken Willem, een mooi, vol boompje.’ Gek, ze heeft nog geen bomen gezien op straat. Meestal komen ze toch na Sinterklaas, die boompjes. Kom, ze gaat eerst koekjes bakken. Ze rommelt in de kastjes. Waar zou dat Chinese trommeltje zijn? Gisteren was het er nog. Nou ja, een nieuw trommeltje kopen maar, anders zitten ze met kerst oude koek te eten.
Greet zuigt mopperend het portaaltje, waar, gek genoeg, zwarte aarde ligt. ‘Krijg nou wat!’ tiert Appie tegen Greet, ‘ik breek mijn nek over die schop. Wil je van me af of zo?’ Greet zet de stofzuiger uit en kijkt verstoord op: ‘Hoezo schop?’ ‘Mijn schop ligt op Stofmeel d’r trap!’ meldt Appie geërgerd. ‘Die wou ze lenen, engerd, doe niet zo moeilijk, ga liever haar lamp maken, want dat heeft ze nou al tien keer gevraagd en jij doet het niet!’
‘De mooiste die er bij was, Willem’, zegt mevrouw Stofmeel tevreden. Het schuiftrompetje hangt in de boom en het kaboutertje op een sleetje. ‘Dat sleetje is van Beppie’, mijmert ze hardop. ‘Ze had altijd een prachtig rapport Willem, ’t is mooi als je goed ken leren.’ De gordijnen moeten dicht, dat is gezellig en ze doet de lichtjes in de kerstboom aan.
‘Alweer een kaart voor je, buuv’, zegt Greet, die altijd de post van beneden meeneemt. Vertederd bekijkt mevrouw Stofmeel de kaart, waarop Rudolf the Rednose Reindeer staat afgebeeld. ‘Van Bep!’ straalt ze, als ze de kaart aanpakt. Greet kijkt verbaasd: ‘Uit Australië? Met een postzegel van Beatrix?’ ‘Ze zijn daar gek op Beatrix’, weet mevrouw Stofmeel. ‘Doen we een bakkie, Greet?’ ‘Liever straks buuv, ik moet de was nog ophangen, doeg!’ Haastig holt Greet naar boven en mevrouw Stofmeel zet de kopjes die ze had klaargezet terug in de kast en bergt het trommeltje met kerstkoekjes op. Ze heeft de kaarten van Bep aan een rood lint opgehangen.
‘Voor mijn is zij van boven in de bonen!’ zegt Greet ’s avonds tegen Appie. ‘Ze krijgt de hele tijd kaarten uit Australië, van Bep, met Beatrix op de postzegel.’ Als Appie niets zegt, vervolgt ze ijzig: ‘Ik zou ook mesjogge worden als mijn keukenlamp de hele tijd flikkerde.’ ‘Morgen doe ik het,’ belooft Appie, ‘ik kan niet meer op mijn benen staan.’ ‘Die rare Bep stuurt nooit een kaart of een brief en nou ineens een heleboel,’ merkt Greet op, ‘uit Nederland. Gek hè?’ ‘Misschien heeft Bep een stapeltje meegegeven aan iemand die naar Nederland ging, weet jij veel!’ denkt Appie. ‘Ze heeft wel een raar beverig handschrift gekregen!’ ‘Wil jij beweren dat je die kaarten leest? Mooi is dat!’ ‘Ap, ze doet de laatste tijd zo vreemd, ik maak me zorgen. Het mens heeft meer meegemaakt in haar hele leven dan wij in de straat allemaal bij elkaar. En nu Bep al zo lang weg is…’
De volgende ochtend geeft Greet alle trappen in huis een goede beurt. Ze heeft de trap van mevrouw Stofmeel ook maar even meegenomen. Overal die zwarte aarde, wat zou ze uitgespookt hebben? Greet schrikt zich een ongeluk als mevrouw Stofmeel haar op de schouder tikt. ‘Mens!’ gilt ze, ‘je bezorgt me een hartverzakking!’ ‘Jij werkt veel te hard’, vindt mevrouw Stofmeel. ‘Ik heb koekjes gebakken en nou gaan wij even gezellig koffiedrinken.’ Greet zucht. Vooruit, het mens is ook altijd maar alleen. Mevrouw Stofmeel duwt haar in de rode, velours stoel. ‘Ga lekker zitten kind, je krijgt zo koffie, even de koekjes in het trommeltje doen.’ Greet snuift de geur van de versgebakken koekjes op. ‘Lekker, blij dat ik even zit!’ Dan rollen haar ogen van verbazing bijna uit hun kassen. ‘Buuv!’ zegt ze ontzet, ‘wat moet jij met die boom?’ ‘Mooi hè, mooi vol boompje is het’, zegt mevrouw Stofmeel tevreden. ‘De mooiste die er bij was. Hier, koffie. En nou een koekje. Hier meid, neem er twee.’ Ze houdt Greet het trommeltje voor. ‘Bep zal zo wel komen,’ zegt ze, ’het stelt niks meer voor, zo’n laatste dag op school voor de kerstvakantie. Dan rommelen ze maar wat aan.’
‘Buuv,’ slikt Greet, ‘buuv toch!’ Verder komt ze niet. Ze kijkt naar de kerstboom met de gekleurde lichtjes. Op de tafel liggen kerstkaarten, postzegels met Beatrix erop en een ballpoint van de Dierenbescherming. De dokter. Ze moet de dokter bellen. ‘Buuv, ’t was lekker, vanmiddag kom ik weer.’ Haastig staat ze op. ‘Dan zijn we er niet kind, ik ga met Bep naar Artis, daar zijn we zo lang niet geweest’, zegt mevrouw Stofmeel. ‘Maar voor ik het vergeet, hier is een uitnodiging voor jou en Appie. Ik heb ze allemaal gevraagd. Iedereen van de trap, de jongelui op zolder en de mensen van de overkant.’ Greet leest de kaart. Of ze kerstavond met elkaar zullen doorbrengen, met alle buren. ‘Leuk van je buuv, we komen.’
‘Ik vind,’ zegt Greet tijdens een haastig burenberaad, ‘dat we allemaal moeten gaan. Ze weet het even niet meer. Ze weet niet waar Bep is en die rotmeid laat nooit wat horen. Als er iemand in de war mag zijn, is zij het wel, met zo’n verleden. Die kerstavond is blijkbaar heel speciaal voor haar. Zij heeft het bedacht en ze vindt het leuk als we komen. Daar gaat het om. Of niet soms? En daarna bellen we de dokter.’
En zo zat de buurt die bewuste avond om de kerstboom. Iedereen was er. Ook de studenten van de zolderverdieping. Stralend deelde mevrouw Stofmeel kerstkransjes uit en Appie zette een kerstliedje in. Joop van de overkant vertelde de ene sappige mop na de andere. Greet werd wat lollig van de bessenjenever en schonk mevrouw Stofmeel er ook nog eentje in. Die zat met blosjes van opwinding in de rode stoel met Willem op haar schoot, te genieten van het rumoer, het gelach en de aandacht. Háár kerstfeest. Ineens biggelden er tranen langs haar wangen en Greet droogde ze liefdevol af. ‘Geeft niks hoor buuv, we vergeten allemaal wel eens wat’, troostte ze.
‘Ze hebben mevrouw Stofmeel gisteren opgehaald’, zegt Greet tegen de groenteman op de hoek. ‘Je ken het zo gek niet bedenken, maar uit alle hoeken en gaten van dat huis kwamen trommeltjes met koek tevoorschijn.’ ‘Ze heeft mij wel eens verteld dat ze in de oorlog in zo’n kamp heeft gezeten en dat ze daar altijd honger had. Daar komt ’t door natuurlijk’, vertelt de groenteman. ‘Misschien wel. Er zijn dingen in dat kamp gebeurd waar ze nooit over wilde praten.’ Greet schudt haar hoofd: ‘In het park heeft ze een boompje uitgegraven met Appie z’n schop en ik nog denken: wat moet ze met die schop.’ Ze betast een meloen. ‘Het was mooi, vond je niet, wij om die boom en het was een hartstikke leuke avond. Die pakken ze haar niet meer af. Wat maakt het dan helemaal uit of het zomer of winter is?’ ’Niks’, beaamt de groenteman. ‘Wij halen haar volgende week een avondje en als iedereen dat nou een keer doet, is ze niet zo alleen. Prima, die inrichtingen, maar je moet er wel af en toe uit.’
‘Wat zal ’t wezen?’ vraagt de groenteman, want er komen meer klanten binnen. ‘Doe mij maar een krop sla,’ wijst Greet, ‘dat kun je ’t beste eten met deze hitte. Eitje erbij, klaar.’ ‘En het is pas juni, dat kan nog wat worden deze zomer’, vindt de groenteman. ‘Nog zegels?’
Elke week haalden Greet en Appie mevrouw Stofmeel op. Eigenlijk was het elke week kerstavond in die Amsterdamse straat, omdat de buren begrepen dat zorg voor elkaar niet ophoudt als de deur van een tehuis achter iemand dichtklapt. En Willem de kat? Die heeft de resterende twaalf jaar van zijn leven bij mij doorgebracht. Het minste dat ik voor mevrouw Stofmeel, mijn hospita, kon doen. Hij ligt begraven in de achtertuin. En op zijn graf staat een mooi, vol boompje.
Door: Wieke Biesheuvel
Wieke Biesheuvel werkte en woonde zes jaar in Zambia, is nu voorgoed terug en probeert het Nederlandse leven weer onder de knie te krijgen. Waarbij ze beurtelings verbaasd, boos, dolgelukkig, verward of blij is.
Leestip
Heb jij de kerstboom al staan?
Heb jij de kerstboom al staan?
Nee joh, dat kan toch pas na Sinterklaas? 63%, 25 votes
25 votes63%
25 votes
Mij niet gezien, ik houd niet van kerst. 25%, 10 votes