Ze vertelde het verhaal vaak. Alleen konden ze er niets tegen doen, want het was zaak de verhoudingen een beetje prettig te houden. Maar toen ik werd geboren, veranderde de weduwe van een boze heks in een goede fee. Ik mocht in de kinderwagen onder de bomen in haar tuin staan. In de voortuin, want dan deed zij bij voorbijgangers alsof zij de oma was. Mijn moeder, niet gespeend van gruwelijke fantasieën, was bang dat ze mij iets aan zou doen. De weduwe nam mij, ongevraagd, mee uit wandelen, maar ze bracht me keurig weer terug.
Hun eerste eigen tuintje was een eldorado voor mijn ouders. Het werd voor de helft opgevuld door een grote appelboom. Er zijn foto’s van de box die eronder staat, met mij erin. Buiten zijn was gezond, vonden mijn ouders. Mijn vader, boerenzoon, rustte niet voordat hij dat huis had waar hij omheen kon lopen. Wij, de drie kinderen, wisten niet beter of ons gezin ging op zonnige dagen uit de kleren. Badpakken aan (= gezond, vitamine D) en je insmeren met Nivea-olie. Van beschermingsfactor zoveel had nog niemand gehoord. Handdoeken op het gras, boeken lezen met de geur van gras en bloemen in je neus. Buiten pannenkoeken eten. Ik vond het raar dat het in andere gezinnen niet zo ging. Daar at je binnen, en in je badpak de tuin in? Dat hoorde niet. Zeker niet op zondag.
Mijn eerste eigen tuin
Eenmaal op kamers miste ik het buiten zijn verschrikkelijk. Het Vondelpark en het Amsterdamse bos boden uitkomst, want bij mooi weer vond ik mijn zolderkamer een gevangenis. Mijn vader wilde om zijn huis heen kunnen lopen, ik wilde meteen vanuit mijn huis de tuin in kunnen. Dat is gelukt. En wat is dat een zegen. Over mijn dubieuze tuinierkunsten een volgende keer!