Weerbaar zijn

 

Ik sta in de rij voor de apotheek en denk na over het woord ‘bloedarmoede’. Sinds een paar weken weet ik dat ik dat heb.

 

Het klinkt een beetje in strijd met de steeds heftiger vloedgolven die min of meer maandelijks uit me stromen. Armoede? Bloedóvervloed zullen ze bedoelen.

 

Ik hou de anderhalve meter goed in de gaten. Bloedarmoede betekent een verlaagde weerstand, en dat is niet echt handig nu. De mensen met wie ik in de rij sta houden keurig afstand. Natuurlijk, hier verzamelen de risicogroepen: de zwakkeren, de ouderen. Ik ben daar nu één van.

 

Dat is wel slikken. Ik zie mezelf als een sterke jonge vrouw. Ik heb woestijnen en oerwouden getrotseerd. Ik heb gebivakkeerd op plateaus in het Andes-gebergte. Ik kan dagenlang marcheren met een zware rugzak en prima voor mezelf zorgen in de wildernis.

 

Maar hier, midden in de beschaving, op een Amsterdamse stoep, ben ik opeens een zwakke vrouw van middelbare leeftijd met verminderde weerstand. Een risicogroep.

 

Een oudere man loopt me tegemoet, ik schat hem achter in de zeventig. Hij blijft staan voor de apotheek, leest snuivend de pamfletten met het coronaprotocol, draait zich naar de rij wachtenden en begint zich met opzichtige ergernis naar het eind van de rij te bewegen. Daarbij passeert hij mij op minder dan een halve meter afstand, waarbij hij me strak aankijkt, alsof hij zeggen wil: ‘Had je wat?’

 

In een reflex schiet ik in mijn Zuid-Afrikaanse modus. In Johannesburg bestond er niet zoiets als personal space, iedereen stond overal hutje-mutje op elkaar. Dat was even omschakelen voor de westerling die vond dat iedereen uit haar aura moest blijven. Natuurlijk wende dat wel, en mijn lichaam herinnert het zich nu: gewoon blijven staan en negeren.

 

Maar nee, dat moet ik juist niet doen! Ik ben niet in Zuid-Afrika, en er is een heel goede reden waarom ik niemand in mijn aura wil. Ik deins achteruit en kijk de man boos aan. Ik zie triomf in zijn ogen.

 

‘Jullie jonge mensen moeten allemaal niet zo panisch doen,’ zegt hij met een sneer. ‘Ik heb de oorlog nog meegemaakt hoor. Toen had je helemaal geen corona.’

 

Ik zou hem natuurlijk kunnen zeggen dat dat argument helemaal nergens op slaat. Dat hij waarschijnlijk een peuter was in de oorlog. Dat hij een onverantwoord risico vormt voor zichzelf en zijn omgeving, die juist zo zijn best doet om te voorkomen dat ouderen zoals hij ten prooi vallen aan dit nieuwe virus.

 

Maar ik denk alleen maar: hij noemde mij een Jong Mens! Uit deze hele rij met zwakkeren en behoeftigen pikt hij mij eruit om zijn punt te maken. Omdat ik in zijn ogen een jonge sterke vrouw ben, onderdeel van die vermaledijde jongere generatie.

 

Ik voel me meteen een stuk beter en maak aan de balie zowaar een grap. Dat ze me ook best een staaf ijzer mee mogen geven tegen de bloedarmoede. Kan ik er meteen mee rondzwaaien om iedereen op anderhalve meter te houden.

 

Het superjonge apothekersassistentje kijkt me aan alsof ik gek ben. Je ziet haar denken: ‘Oké Boomer.’

 

Maar het deert me niet meer. Ik ben van de gevaarlijke overgangsgeneratie en ik heb mijn ijzer. Ik ben weerbaar.