Stella’s Coronadagboek
Mijn zus Irene woont mooi in Het Gooi. Haar man Dirk is huisarts-to-the-stars en zij zelf is iets hoogs bij de gemeente.
Ze hebben een joekel van een huis met een serre met glas-in-loodramen, een dubbele woonkamer met achtpersoons witleren sofa en hoge plafonds met authentieke details. Tenminste, zo was het toen ik er voor het laatst was. Hoe het nu is weet ik niet, want ik mag er niet in.
‘Voorzorg,’ zegt Irene, terwijl ze me in de bijkeuken uitgebreid mijn handen laat wassen. ‘Met Dirks praktijk kunnen we natuurlijk niets riskeren.’
In plaats van me een van de zeven slaapkamers aan te bieden, leidt ze me naar de tuin.
‘Misschien had je gedacht dat je naar ons huis in Zeeland kon, maar daar zit Juliet al. Ze hield het niet uit op haar kamer in Den Haag.’
‘Ik hoopte op het tuinhuisje,’ zeg ik luchtigjes. Waarmee ik de luxueuze tweekamerbungalow achterin de tuin bedoel, van alle gemakken voorzien.
‘Daar zit Joris nu. Kan hij zijn vrienden ontvangen.’
Mijn kleine neefje Joris? Dat opdondertje? Maar die is nu natuurlijk ook alweer vier jaar ouder. Vijftien, zestien…?
Ik mag in een tent. Maar wel een grote: met twee compartimenten waarin ik kan staan en een grote luifel.
‘Douche en toilet zitten bij de sauna,’ wijst Irene naar het stenen gebouw ernaast. ‘Daar maken we nu natuurlijk geen gebruik van.’
Het huis mag ik niet in, maar wel de bijkeuken. Daar staat een doos met plastic handschoenen. ‘Aantrekken als je hier iets wilt doen. Je mag de koelkast en de wasmachine gebruiken. En de waterkoker.’
Al met al valt het me redelijk mee. Ik mag zelfs mee-eten, aan de grote houten tuintafel op de overdekte, verwarmde patio. Mijn zwager Dirk doet heel normaal tegen me. Hij maakt grapjes over zijn beroemde patiënten. We drinken wijn.
Bij de natafel, als Dirk zich heeft teruggetrokken, komt het.
‘Weet je nog waar we vijf jaar geleden gebleven waren?’ vraagt Irene.
‘Vier jaar,’ zeg ik. ‘Niet overdrijven.’
Ze kijkt me ijzig aan.
‘Je verweet me alles wat mooi en lelijk is.’
‘Ik jou?’ Ik verslik me bijna in mijn wijn. ‘Jij vertelde me dat mijn leven nergens op slaat, dat ik alleen maar op de vlucht ben, dat mijn werk niks voorstelt…’
‘En jij noemde mij een kille burgertrut die alleen maar om geld en status geeft.’
‘Dat ben je toch ook?’ Vroeger konden we zoiets als grap tegen elkaar zeggen. Nu valt het niet goed.
‘Waar ben jij eigenlijk mee bezig, Stella?’ vraagt Irene. ‘Je hebt geen plek, geen geld, geen vooruitzichten. Je hebt niks opgebouwd, en nu kun je nergens naartoe.’
Au.
‘Ik zeg je dit uit liefde,’ voegt ze eraan toe.
‘Ik heb van alles opgebouwd.’
Het klinkt slapjes. Ik voel me weer het kleine meisje dat op haar kop krijgt van haar zus.
Irene zucht en neemt een slok wijn.
‘Ik ben blij dat je er bent,’ zegt ze uiteindelijk. ‘Maar ik ben boos dat je zo lang niks van je hebt laten horen.’
‘Ik heb updates gestuurd,’ verdedig ik mezelf.
‘Nieuwsbrieven,’ zegt ze schamper.
‘Daar had je toch op kunnen reageren?’ kaats ik terug.
Ze heft dramatisch haar handen ten hemel en zucht nog eens.
‘Wees maar blij dat we afstand moeten houden nu,’ zegt ze vinnig, ‘want ik zou je helemaal door elkaar willen rammelen. En daarna stevig knuffelen.’
Als ik in mijn tent lig, draaierig van de wijn, vind ik het niet erg dat ik niet naar binnen mag. Het voelt weer net als vroeger. Ik wil alleen maar weg. Maar dat kan niet meer.
Door: Stella Laagland