Is het raar? Of egocentrisch?
Om te zeggen dat ik soms blij ben dat mijn moeder niet meer leeft.
In Trouw las ik de column van Maddy Hulshof die schrijft over haar moeder die in een tijdelijk verzorgingshuis woont omdat het oude werd afgebroken en het nieuwe nog niet klaar is. Ze vindt het er maar niks, haar moeder. Ze wil terug naar huis. Al weet Maddy niet meer precies welk huis er wordt bedoeld, want dat kan veranderen en gaat steeds verder terug in de tijd. Soms is het gewoon het oude verzorgingshuis. Een andere keer het appartementje uit de tijd dat ze nog kon fietsen, en soms is thuis de onbekommerde Achterhoek in 1940 toen de oorlog nog ver weg leek. Maar ooit, daar is Maddy van overtuigd, gaat haar moeder weer naar huis, waar het fruit altijd vers is, de soep warm en waar de zussen zingen.
Ik denk aan mijn eigen moeder die op vrij jonge leeftijd overleed en op het laatst nog maar één wens had: tot het einde in haar eigen huis te mogen blijven wonen. Waarmee ze bedoelde het huis waar ze gelukkig was vanaf dag één dat ze er introk en waar ze nooit uit weg had gewild. Terwijl ik aan haar zit te denken prijs ik me gelukkig dat ze het nooit heeft mee hoeven maken, een verhuizing naar een verzorgingshuis. ‘Als me dat maar bespaard blijft in mijn leven,’ zei ze daar altijd over, ‘dat ik daar opgesloten word.’
Ik spreek mijn vriendin R. die elke zondag naar haar moeder reist die in een verzorgingshuis woont omdat ze ernstig dementerend is. Op het moment dat ze de auto start om naar huis te rijden, is haar moeder alweer vergeten dat ze er was en wordt ze door haar gebeld met de vraag ‘wanneer ze nou eindelijk weer eens komt’. Twee keer per dag belt vriendin R. met haar moeder. Zou ze daar tien keer per dag van maken, dan was het nog niet genoeg. Want de gesprekken beklijven niet. Haar geheugen voor de korte termijn is kapot. Toen haar verzorgingshuis in een lockdown zat en er niemand op bezoek mocht komen, was R.’s moeder boos en opstandig. Ze snapte het maar niet namelijk, waarom R. telkens tegen haar moest zeggen dat ze nu even niet op bezoek kon en mocht komen. Ze had toch zeker niets verkeerd gedaan?
Ik denk aan mijn eigen moeder die tot de laatste snik en zelfs ondanks de morfine hartstikke helder bleef. Elke keer als ik bij haar wegging wisten we dat het de laatste keer kon zijn dat we elkaar zagen. ‘Geeft niks,’ zei ze dan. ‘We hebben alles gezegd, alles gedaan en alles beleefd. Blijkbaar is het bijna mijn tijd en dat is goed. Ik weet zeker dat je het ook zonder mij redt en dat ik, van waar ik ook naartoe ga, je nog een beetje in de gaten kan houden.’ Wat was ze blij, zei ze dan, dan we haar afscheid zo konden doen en dat het niet haar hersenen waren die ziek waren. ‘Als me dat maar bespaard blijft in mijn leven,’ zei ze daar altijd over. ‘Dat zou ik verschrikkelijk vinden.’
Heel vaak mis ik mijn moeder. Het is het soort missen dat met de jaren steeds meer gaat wennen en minder gaat schuren. Regelmatig praat ik nog even met haar. Het is het soort gesprek waar geen woorden bij nodig zijn. Soms ben ik bijna blij dat ze er niet meer is. Dat is als ik lees of hoor hoe het ook had kunnen lopen met haar en dat haar dat toch maar mooi bespaard is gebleven.