Ik ben er nog lang niet
Dan draai ik me om en wil ik maar één ding: zo snel mogelijk naar mijn veilige fiets.
Ken je dat gevoel dat je na een griep dacht dat je er weer was en je ineens weer met een bedruppeld voorhoofd op de bank zakt nadat je de vaatwasser hebt uitgeruimd, of iets anders futiels hebt gedaan, en bedenkt: ik ben er nog lang niet? Dat gevoel, dat heb ik emotioneel.
Maandagmiddag, toen iedereen op kantoor verdwenen was en ik nog even bleef werken tot de file was opgelost, kwam het. Uit het niets. Tranen die pijn doen omdat ze met zoveel kracht uit je ogen worden geperst. Ik herpakte me. Sterrenmuntthee, een deken en man en meisjes om me heen deden hun werk. Ik had het monster teruggeduwd.
Maar dinsdag komt het weer. Iets kleins dat ik normaal had weggelachen wordt nu de moeite waard om ruzie over te maken en in een poging om het van me af te wapperen, stap ik op de fiets. Wind tegen wangen zou een goed recept zijn tegen verdriet. Ik besluit meteen maar even naar de Marokkaanse supermarkt in de stad te fietsen om daar alles voor het avondeten te halen. Ik heb de allerliefste groenteboer op de hoek van de straat, maar ik wil even anoniem zijn, geen vragen horen. Ook dat mislukt. Tussen de paprika’s en de komkommers zie ik haar, een geest uit het verleden. De moeder van F. bij wie Flo een klein jaartje in groep 1 heeft gezeten. Haar dochter ging verder waar Flo afzwaaide en via speciaal onderwijs op dagbesteding belandde. Het enige raakvlak dat ik met deze vrouw heb, is die periode op de kleuterschool. De kans dus dat deze vrouw me naar Flo gaat vragen is, laten we zeggen, 100 % en dat gebeurt ook. Via een ‘Hoe gaat het?’ en ‘Hoe is het met de meisjes?’ gaan we in een soepele beweging door naar ‘En, hoe is het met Florence?’ Aan het hapje lucht dat ze neemt voordat ze de vraag stelt, voel ik dat ze het lastig vindt. Het contrast tussen haar dochter, 5 vwo, en mijn meisje wordt met de dag groter. Zoals zo vaak probeer ik het luchtig te houden. De klap die ik uitdeel met ‘ze woont niet meer thuis’ probeer ik meteen te verzachten door te zeggen dat het een geweldig huis is, met de beste begeleiding en fantastische kinderen. En dat we er twee keer per week naartoe gaan, en dat ze rust heeft. Nu zeg ik de woorden wel, maar ze komen niet aan. Dat we haar zo verschrikkelijk missen móet ik er gewoon bij zeggen. De vrouw knikt. Dat het een vreselijk moeilijke beslissing moet zijn geweest, zegt ze. Ik antwoord, veel bitser dan ik bedoel: ‘Het ís niet iets wat je besluit. Het is iets wat je overkomt.’
Dan draai ik me om en wil ik maar één ding: zo snel mogelijk naar mijn veilige fiets. Op de terugweg zigzag ik zo naar mijn huis dat ik de grootste kans heb om niemand tegen te komen.
Ik ben er nog lang niet.