Het Rode Gevaar
‘Niet te geloven’, klaagt Man, als ik vraag of hij ons Rode Gevaar even uit de garage rijdt. Zelf vind ik dat eng. Je moet namelijk stijl omhoog. En achteruit. Bovendien heb ik nog niet alle knoppen door.
‘Ik zet altijd de containers aan de straat en jij rijdt die auto uit de garage, hoe moeilijk is dat helemaal’, zeg ik. Inkoppertje, want: ‘Precies, dat is he-le-maal niet moeilijk.’ Ik wil even naar Groesbeek, lekkere kaas halen en zo. Goeiig rijdt hij, dus toch, die auto naar buiten. ‘Eerst op de rem trappen, anders kan je niet weg!’ roept hij nog. O ja. Daar ga ik. Als ik eenmaal rijd, is er niets meer aan de hand. Op de parkeerplaats in Groesbeek is genoeg ruimte, dus ik hoef niet in te parkeren (ook niet mijn grootste gave). Ik doe de boodschappen. Kaas, vlees bij de slager, die de koe van wie het afkomstig is persoonlijk heeft gekend, groenten en fruit bij Hemmie, de groentenjuwelier. Het doet me deugd dat bijna iedereen een mondkapje draagt en dat er goed afstand wordt gehouden.
Met een volle tas zoek ik mijn auto op. En het dingetje waarmee ik hem kan openen. WAAR is dat dingetje?? Natuurlijk helemaal onderin de tas, onder de boodschappen. Waarom heb ik dat in vredesnaam gedaan? Ik druk iets in. Er gebeurt niets. Sodeju. Ander dingetje indrukken: niets. Ik morrel aan de deur, terwijl ik tegelijkertijd iets indruk. Niets. Andere portier. Niets. Verdorie. Ik ga nu meneer B. van de garage bellen, die zei dat dat altijd mag bij een probleem. ‘Ik zoek hem even op’, zegt de receptioniste. Fijn. Terwijl ik nog maar eens druk en morrel, roept er iemand: ‘Hé, wat moet je daar?’ Huh? ‘Opgesodemieterd!’ roept een man zonder mondkapje. ‘Met B.’, hoor ik in mijn telefoon. ‘Moment,’ roep ik, ‘er staat iemand tegen me te schreeuwen! Blijf alstublieft even hangen!’
De man zonder mondkapje kijkt me woedend aan: ‘Dit is míjn auto!’ Ongelovig kijk ik terug. Als ik net iets verder kijk dan mijn neus lang is, zie ik onze eigen auto verderop staan. Precies zo eentje. Ook rood. Ook een zwart dak. Ook een trekhaak. Het ergste is dat ik mijn volle boodschappentas op, bij nader inzien, zíjn motorkap heb gezet. ‘Haal die troep eraf!’ snauwt hij. Dat doe ik. Straks pakt hij mijn boodschappen af, of smijt hij ze over de parkeerplaats. En hij komt zo eng dichtbij. ‘Het spijt me heel erg meneer, maar ik heb die auto net en ik snap hem nog niet helemaal’, leg ik deemoedig uit. ‘Uw soort zou niet in auto’s moeten rijden, neem een driewieler!’ gromt hij. En bedankt.
Ondertussen ligt meneer B. van de garage in een deuk aan de andere kant van de lijn. ‘U snapt het zeker al?’ vraag ik. ‘Ik heb tenminste een leuk verhaal voor thuis’, lacht hij. Da’s waar. De mondkapjesloze man opent probleemloos zijn eigen auto. Er kan geen lachje af. Had ik die volle tas maar niet op zijn motorkap moeten zetten. Hij heeft dus geen leuk verhaal voor thuis. Misschien woont hij wel helemaal alleen met een paar oude cavia’s (hij had een zak stro bij zich) en heeft hij een depressie vanwege de halve lockdown. Zal ik het thuis vertellen of beter van niet? Weet je wat? Ik schrijf het eerst even hier op. Ik had een foto willen maken van die man, ter staving van deze gebeurtenis. Durfde ik niet. Moraal: nooit ruzie maken met mannen zonder mondkapjes.