Een bescheiden wonder

 

Met mijn nieuwe blauwe jas was ik op een bankje gaan zitten waar kort daarvoor een meeuw had gescheten.

 

 

 

 

De wol nam de natte drek als een spons op en de witgrijze vlek werd na een poging van poetsen groter. Daar moest de stomerij aan te pas komen. Omdat het een zacht najaar was en de vervangende jas eigenlijk geschikter bleek voor dat mooie weer, vergat ik de blauwe op te halen. Weken gingen voorbij tot ik toevallig langs de stomerij liep en zag dat de zaak volledig uitgebrand was. Kortsluiting, bleek later. Er hing een aandoenlijk briefje op de ramen, waarop de eigenaar in slecht Nederlands bedankte voor de vele steunbetuigingen.

 

Ik loerde door de bruin uitgeslagen ruiten om te kijken of ik mijn jas zag hangen. Maar wat ik zag was niets dan puinhoop. Ik rook de schroeilucht door het glas. No way dat die jas het overleefd had. Wat een sukkel was ik dat ik al die weken had gewacht.

 

Langzaam druppelden de verhalen over de brand binnen. Nare verhalen, over de huurbaas die nalatig in het onderhoud was geweest en nu de kans probeerde te grijpen om de stomerij, die er al een eeuwigheid zat, eruit te werken. Hij kon natuurlijk een hogere huur vangen bij een nieuwe partij. Die zou er dan vast geen stomerij beginnen maar een deli met koudgeperste sappen of een koffietentje met bananenbrood. De buurt kende tientallen van dit soort zaken en maar één stomerij, die nog redelijke prijzen vroeg ook.

 

Naast spijt om mijn mooie lange jas had ik nu ook gepast medelijden met de familie die thuis bleek te zitten in afwachting van het oordeel van de verzekering en de huisbaas. Ze werden juridisch bijgestaan door buurtgenoten met professionele kennis die het ook een gemis zouden vinden als deze mensen niet meer terug konden komen. Dat was dan wel weer een blijk van sociale cohesie, ondertussen ook een schaars goed in dit stadsdeel.

 

Negen maanden later was hij er weer, de stomerij. De oude man zag ik niet meer terug maar zijn even vriendelijke als beleefde jonge versie die ik voor het gemak steeds voor zijn zoon of neef had aangezien maar helemaal geen familie bleek te zijn, was er wel weer. Na een paar keer een jurk of colbert te hebben ingeleverd, vertelde ik hem over mijn jas. Dat ik die miste maar snapte dat ik niet de enige was geweest die kledingstukken kwijt was.

 

Vanmorgen, bijna anderhalf jaar na de brand, was ik er weer, om een bloes te brengen.

 

‘Was u nou die mevrouw die haar mantel voor de brand in had geleverd?’ vroeg de jongen.  ‘Een blauwe toch?’ Hij kwam aanzetten met een in plastic verpakte jas aan een knaapje. Het was hem, mijn mooie jas.

 

Buiten stroomde de regen. Het was nog zomer, maar in tijden van klimaatstoornissen weet je nooit wanneer je een wollen jas nodig hebt. Ik had er nu een klaarhangen. Hij rook neutraal, naar pas gestoomd, die meeuwenpoep was eruit. Het was een klein wonder.

Door: Esther Goedegebuure