De verloedering slaat toe
De bezoeker kijkt alsof ik een enge kwal ben
Ongezond hoor, om al een jaar min of meer opgehokt te zitten. Ik word er, zonder dat ik het in de gaten had, asociaal van.
Het is half elf en ik ben nog niet aangekleed. Mijn beperkte wereld moet het doen met mijn roze badjas en die is allerminst aanstootgevend, vind ik zelf. De bel gaat. Ik ga opendoen en ik realiseer me dus niet eens dat ik nog niet ben aangekleed. Dat merk ik pas als de meneer met wie Man kennelijk een afspraak heeft, mij van top tot teen bekijkt alsof ik een enge kwal ben. Rondom mijn voeten zitten enorme koalasloffen. Die man zal echt niet op het idee komen om mij aan te randen. Zelfs liever niet, denk ik zo.
Een ingewikkelder gewoonte van mij is deze: de – op zich gezonde – Chinese hebbelijkheid om een boer luidruchtig los te laten. Dat kan prima als je met z’n tweeën thuis bent. Wat gebeurde er echter vanochtend, toen die meneer zijn jas ophing? Ik knalde er eentje uit. Omdat ik dat zo gewend ben en omdat er toch nooit iemand op bezoek komt in deze rare tijden. Ik zei ‘pardon’, en iets over Chinezen en best-wel-gezond, maar hij liep me schichtig voorbij, de kamer in, waar Man op hem wachtte. Die was gelukkig netjes aangekleed. Het idee dat je dat niet zou doen zodra je opstaat is nog nooit bij hem opgekomen. Heeft hij weer, treft hij mij, als vrouw. Mijn vervelende gewoontes doet hij meestal af met ‘ach, het kan niet altijd meezitten’. Hij vindt dat ik verder veel goede kwaliteiten heb, maar die badjas is een doorn in zijn oog. Hoe ik zo de deur open durf te doen begrijpt hij niet. Nee, want hij is zo niet opgevoed. Ik wel dan? Nou… bij ons thuis werd er niet heel moeilijk over gedaan. Behalve dan die keer dat mijn moeder mijn vaders werkkamer ging witten. Hij had hoog bezoek, een staatssecretaris of zo. Zij had de heren koffie gegeven en mijn vader vooraf verteld dat ze dat bezoek niet meer hoefde te zien, omdat ze dus ging schilderen. In een morsig jasschort en met een dito doekje om haar kop. Mijn vader, die zulke dingen nooit onthield, zou zijn bezoek uitlaten, maar zwaaide nog even de deur van zijn werkkamer open, waar zij op een trapje stond. ‘Mies, meneer X gaat weg hoor!’ zei hij. ‘Die meneer kéék, alsof hij water zag branden’, aldus mijn moeder, die mij verontwaardigd vertelde hoe stom mijn Oost-Indisch dove vader was geweest.
Terug naar de deftige meneer van vanochtend. Ik heb Man natuurlijk niets verteld over die boer. Ik kijk wel uit. Als Zijne Deftigheid weg is, zegt Man wat hij vaak zegt: ‘Zou je er misschien een gewoonte van kunnen maken om je meteen aan te kleden als je opstaat?’ Op zich wel ja, maar als ik nergens heen hoef, en als er niemand komt, waarom zou ik dat dan doen? Dat deze meneer kwam, wist ik toch niet? ‘Het is toch raar om de halve dag in je badjas rond te hangen?’ vindt Man. ‘Vind je hem lelijk dan?’ Nee, dat ook weer niet. Nou dan? ‘Als het straks weer lekker weer wordt en we de tuin in kunnen, doe ik dat!’ beloof ik.
Ik denk niet dat die meneer ooit nog terugkomt, maar misschien moet ik toch iets aan mijn verloedering doen. Morgen begin ik. Oeps… daar vloog er weer eentje uit.