Biechten

 

Ik vertelde al eerder dat ik, net als zovele Nederlanders onder en boven de rivieren, een katholieke opvoeding heb gehad (genoten is hier niet het juiste woord).

 

 

Hoewel mijn ouders redelijk soepel met het geloof omgingen, was het zeker tot mijn zestiende toch onze gewoonte dat wij naar de kerk gingen, eerst natuurlijk op zondag, later mocht dat ook zaterdagavond zijn. In een wanhopige poging zieltjes te behouden wrong de kerk zich in bijzondere bochten: er werd gitaar gespeeld, pastors in plaats van pastoors deden hun intrede, kerkdienst op zaterdag etc. Maar het celibaat bleef verplicht voor priesters, omdat… eigenlijk heb ik dat nooit begrepen en kan ik dat dus niet uitleggen. 

 

Waar ik een nog grotere hekel aan had dan aan die weekendplicht, was de driemaandelijkse gang naar de kerk op zaterdagmiddag om te biechten. Je zult misschien zeggen: vier keer per jaar, daar is toch mee te leven? Maar in mijn herinnering was ik telkens aan het voetballen of andere spelletjes buiten aan het doen, als mijn moeder riep: ‘Kom even binnen.’

 

Uit schaamte vertelde ik niet aan mijn ongelovige vrienden waarom ik plotseling andere kleren aan moest en er even tussenuit ging.

 

Mijn oudere zus, mijn jongere broer en ik overlegden onderweg naar de kerk met elkaar wat wij de kapelaan gingen onthullen aan zondig gedrag van het afgelopen kwartaal.

 

Ik begon altijd met: ‘Ik heb gejokt.’ Nooit ‘gelogen’, omdat ik dat een krachtterm vond die een kapelaan waarschijnlijk emotioneel niet aan zou kunnen.

 

‘Ik ben brutaal geweest tegen mijn ouders’, kwam er ook nog wel quasi spontaan uit, vooral omdat ik die zonde echt begaan had.

 

Daarna werd het lastig; wat zou die kapelaan eigenlijk willen horen van een tienjarig jongetje? Meestal verzon ik dat ik stiekem van de suikerpot of de snoeppot had gesnoept. Dat sloeg nergens op, want ik hield niet van een schepje suiker, ook niet stiekem. En snoepjes kregen wij gewoon op gezette tijden.

 

Ik weet dat ik een keer de kapelaan ongeduldig en wantrouwend meende te zien kijken, toen ik mijn gebruikelijke rijtje had opgenoemd. Ik werd daar heel zenuwachtig van, ik moest blijkbaar iets nog ergers verzinnen dan jokken en snoepen. ‘Ik heb een keer mijn zusje geslagen.’ Nou, dat hakte erin, ik zag door dat rare traliewerk aan zijn gezicht dat ik nu wel klaar was. 

 

Ik was ervan overtuigd dat ik er dit keer niet afkwam met de gebruikelijke ‘één Onze Vader en drie weesgegroetjes’. Ik wachtte in spanning, maar kreeg gewoon de straf die ik altijd kreeg. Hoewel ‘straf’? Volgens mijn moeder was dat ‘aflaat’. Ik vond dat een ander woord voor straf.

 

Later begreep ik van mijn oudere zus dat die kapelaan waarschijnlijk helemaal niet luisterde naar mijn bekentenissen. 

 

Ik denk dat ik zo’n jaar of veertien was, toen ik tegen mijn moeder zei dat biechten er echt niet meer in zat. Wat de zin was van een kind dwingen verzonnen ondeugendheden te melden aan een priester die niet of nauwelijks daarin geïnteresseerd was, kon ik niet bedenken. Mijn moeder gelukkig ook niet.

 

Door: Rob Versteeg