“Ik heb een wit petje op, dan herken je me misschien makkelijker.” Ik zeg haar dat ze mijn moeder is.
Mijn móeder. En dat ik haar heus herken. Met petje, met pruikje, met zonder niets en gewoon de rij hechtingen (die ik “haar vlechtje” noem) met daarop die lieve, nieuwe grijze babyhaartjes die voorzichtig de wereld in lijken te gluren. Ik herken haar, kortom. In welke vorm dan ook.
We spreken af in de centrale hal van het UMC. Omdat ellende nooit in enkelvoud komt, sloeg mijn vader zes weken geleden over de kop met zijn motor, met een gebroken middenvoetsbeen en allerlei andere ellende als gevolg. Rijden, kortom, zit er bij hem voorlopig niet in en dus rijdt buurman Roel. Weer. Zoals hij haar vijf weken geleden ook bracht. Haar hand in zijn hand, schuifel de schuifel, kijk uit, een drempel. Terwijl zij reden, belde ik mijn vader vanuit Italië via Facetime. Dat hij melancholiek was, had hij gezegd. Ik zag zijn gezicht en de Prominent-stoel die Roel, weer Roel, voor hem kocht zodat hij zijn been kon steunen. Zijn hand veegde langs zijn wang. Dat hij er gewoon een beetje van moest huilen. Ik huilde mee terwijl mijn linkerhand methodisch het onkruid uit onze Italiaanse tuin plukte. Ik bukte en plukte, bukte en plukte.
Dat was dan, vandaag is voor nu. Ze zegt dat ze zich goed voelt, maar steeds is daar die zucht. Ik denk aan de woorden van een vriend. Zijn moeder had dit ook. Een tumor in de hersenen. Ook zij hadden dit gesprek. Aan hoe de stoelen stonden, had hij de uitkomst geweten. Slecht.
Nu duw ik haar in een rolstoel (ze is nog zwak en ziet nog slecht) naar vleugel D, neurochirurgie. Natuurlijk gaan we verkeerd. De afdeling crediteuren (maar hóe dan?) wijst ons de weg. Lift naar boven, rechtsaf naar de oostvleugel. Zij maakt een voorzichtig grapje. Ik lach. Luchtig moet het zijn. En dan is daar weer die zucht.
Dat we even mogen wachten. Dat de dokter zo komt. Ik wil alleen maar weten hoe de stoeltjes zullen staan. Daar is de man die de dokter blijkt. In jeans en een wit T-shirt. Of ze hem nog herkent? Hij lacht naar haar. Even kijken of deze kamer vrij is. Ik bedenk dat als het een slechtnieuwsgesprek zou zijn, hij vast een kamer had gereserveerd. En tissues op tafel had gezet. Die zijn er niet.
Mijn moeder praat en praat en praat. Hij luistert, knikt, glimlacht. “Maar we zijn hier voor de uitslag van het onderzoek,” zijn stem is zacht en hij doet zijn best geen stilte te laten vallen, “en de uitslag is goed.”
Daar is hij dan. Die echte zucht. Ze knijpt in mijn arm. Ik pak haar hand. Of had ik die al vast? Ze vraagt of hij het was die haar zo lief toesprak voor ze onder narcose werd gebracht. Hij twijfelt. Iemand wreef nog even over haar schouder. Weer die lach. Dat was hij, hij weet het ook nog. Of hij mijn vader belde na de operatie, wil ik weten. Want die stoere zeeman had niets uit kunnen brengen. Ja, dat was hij ook geweest. Of ik hem namens mijn vader mocht bedanken. Bedanken voor het redden van mijn moeders leven.
Dat mocht.
Vannacht sliep ze voor het eerst zeven uur aan een stuk. Ik droomde van vrouwen met “vlechtjes” in hun schedel. We bellen. Maken voorzichtig plannen voor de herfstvakantie.
Maak plannen alsof je nog 25 jaar voor je hebt en leef vandaag alsof je morgen gaat sterven, zegt mijn vader. Ik denk dat dit ons nieuwe motto wordt.
Door: May-Britt Mobach
Leestip
Heb jij de kerstboom al staan?
Heb jij de kerstboom al staan?
Nee joh, dat kan toch pas na Sinterklaas? 56%, 5 votes
5 votes56%
5 votes
Mij niet gezien, ik houd niet van kerst. 44%, 4 votes