Het is twee dagen voor Oud & Nieuw als ik ergens in de polder, onderweg van Amsterdam naar Groningen, rijd. De Top 2000 speelt een wals van André Rieu. Rieu en zijn orkest, dat is waar ik vandaan kom, waar ik thuis was, waar ik jong was en waar ik leerde dansen. Mijn stuur geeft mee met het schommelen van mijn bovenlichaam op de maat van de muziek. Het is zo ongelofelijk on-Nederlands stil op de weg dat ik een poosje walsend over twee banen van het asfalt meedein.
Die avond heb ik afgesproken met vrienden in een café in de stad. Onderweg in de tram hangen twee jochies over het klaphekje bij de uitstapdeur en proberen er dan op te gaan zitten. ‘Dat kan kapot hoor.’ Ik schrik er zelf van dat ik dat heb gezegd. Ik ben baldadig vandaag. Zo werd ik vanochtend al wakker.
Deze baldadige dag valt in het jaar 2006. Ik rook nog, wat ik me nu niet meer kan voorstellen. In de kroeg mag ook nog gerookt worden, wat ik me nog minder kan voorstellen. Wachtend op wat komen gaat, zit ik in de kroeg dus met een biertje en een sigaret. Daar is de eerste vriendin en daar een vriend. Met in zijn kielzog een man die ik nooit eerder heb gezien. Hij kijkt naar mij en ik kijk naar hem, de onbekende man. Ik sta op van mijn stoel als we elkaar een hand geven. Hij bestelt een biertje en steekt een sigaret op. Ik ben weer gaan zitten. De man vraagt of hij naast me mag komen zitten. Ik lach naar hem en ik weet het meteen. Het is een soort weten dat me nog nooit eerder in mijn leven is overkomen. Het zit diep verankerd in mijn wezen. Daar zat het waarschijnlijk al een hele tijd, want anders zou het niet zo standvastig zijn. Ik heb het gewoon nooit eerder opgemerkt.
We raken aan de praat, de man en ik. Nogal wiedes dat we aan de praat raken. Zo intens dat we voor niets en niemand om ons heen ook nog maar een seconde aandacht hebben. Als we halverwege de avond verkassen van het café naar een sociëteit, zijn onze vrienden al afgehaakt. Gezellig was anders, vonden ze.
‘Wat wil je?’, vraagt de man me op een gegeven moment. ‘Wat ik wil? Niets. Gewoon in het moment blijven.’ Hij lacht. ‘Maar de portier wil nu echt naar huis. Het is half 5.’ Allemachtig. Half 5?! ‘Waar woon je?, vraagt hij. Ik noem de naam van de straat waar ik woon. Hij lacht ietsje harder dan eerst. ‘Kom,’ zegt hij, ‘laten we naar huis gaan.’
We blijken in dezelfde straat te wonen. Toeval? Nee natuurlijk niet. Op de brug zit een zwerver. Hij vraagt of we wat geld voor hem hebben. Ik heb alleen een briefje van vijftig euro. De zwerver verslikt zich zowat van de schrik en smeert ‘m snel. Gearmd lopen we samen verder de nacht in en onze toekomst tegemoet, mijn huidige verloofde en ik.