‘Ik kan alleen maar denken aan die andere vrouw’| Deel 6
En dan zegt hij het weer. Wat hij drie dagen geleden ook al zei, dat we moeten praten. Hij zegt het al een stuk makkelijker nu. Geen pauze, geen niks, de woorden komen er zonder pardon uit. Hij wilde er een einde aan maken met haar – de andere vrouw -, gisteren, zegt hij. Maar…
‘We moeten praten,’ is een semi autobiografisch verhaal over radeloos verdriet en verlies, over verlaten worden en bedrogen uitkomen; kortom een verhaal over een huwelijk dat gedoemd is om te stranden. Het is ook een verhaal over opkrabbelen, opnieuw beginnen, fouten maken en vergissingen begaan, onderuitgaan en uiteindelijk over healing. Iedereen die ooit heeft geleden aan een gebroken hart door een verloren liefde zal zich in het verhaal kunnen herkennen en er troost uit kunnen putten. Want hoewel geen enkele scheiding hetzelfde is, zijn de worstelingen en het verdriet wel degelijk universeel.
Hoofdstuk 6
Het overhemd dat Hugo gisteren droeg toen hij de deur uitging, ligt bovenop in de wasmand. Ik vis het eruit en houd het tegen het licht op zoek naar sporen, een haar, een vlek. Ik stop mijn neus erin op zoek naar een geur – haar geur. Alles om die andere vrouw een gezicht te kunnen geven en te weten te komen waarom zij wel voldoet en ik niet meer, waarom zij hem wel kan boeien en ik hem onverschillig laat, waarom ik uitgegumd word en zij opgehemeld.
Behalve een vetvlek bij zijn borstzak valt er niks te bespeuren. Ik flikker het hemd terug in de mand en loop naar zijn helft van de walk in closet. Hoewel het nooit eerder bij me is opgekomen om zijn zakken te doorzoeken is dat precies wat ik nu ga doen. Ik trek de jeans uit de kast die hij gisteren aan had. De ene pijp hangt recht over de hanger en de andere verdraaid. Ik voel in zijn zakken, in alle vier. Bij de laatste kontzak heb ik beet. Een bonnetje van een restaurant. Ik ken die tent maar al te goed. Hij nam mij er ook vaak genoeg mee naartoe, lang geleden, toen ik nog ’zijn meisje’ was en alles tussen ons koek en ei. Om 23.17 uur is het bonnetje geprint. Meer dan drie uur later kwam hij pas thuis. Ik gooi de broek door de kamer.
‘Gore klootzak! Als je nu voor me zou staan, zou ik niet voor mezelf in kunnen staan!’
Maar als hij die avond eindelijk echt voor me staat – niet om zes uur half zeven zoals heel soms, niet om zeven uur half acht zoals gemiddeld, maar om negen uur – doe ik helemaal niks. Ik zit op de barkruk van het keukeneiland en staar hem na terwijl hij zijn gang naar de ijskast maakt voor zijn bel wit.
‘Jij?’ vraagt hij met de fles in de lucht.
Ik geef geen antwoord. Hij schenkt voor me in en komt bij me zitten.
En dan zegt hij het weer. Wat hij drie dagen geleden ook al zei, dat we moeten praten. Hij zegt het al een stuk makkelijker nu. Geen pauze, geen niks, de woorden komen er zonder pardon uit. Hij wilde er een einde aan maken met haar, gisteren, zegt hij.
‘Dat kun je maar beter van me aannemen.’ Zijn toon is zakelijk.
‘Maar wat ik voor haar voel… dat kan ik niet negeren. Ik vind het echt verdrietig voor je Britt, maar ik moet ditonderzoeken. Dus dat appartement, dat ik voor de wintersport al had bezichtigd, dat moest ik toch maar doen. Het zal nog wel een paar weken duren voordat ik erin kan trekken.’ En dan permitteert hij zich om te zeggen dat hij misschien wel weer terug komt, dat het weer goed kan komen tussen ons, over een tijdje. Want scheiden hoeft van hem nog steeds niet. Mijn hart slaat slagen over en een stoot adrenaline wordt naar mijn hoofd gestuwd.
‘Ervan terugkomen? Als je uit geneukt bent en het toch tegenvalt gewoon weer terugkomen?’ Ik krijs dat hij moet opflikkeren. ‘Rot op! Godvergeven hoerenloper. Alsof ik niet weet dat deze slet niet de eerste is met wie je vreemdgaat. Je hebt een aardige reputatie opgebouwd, wist je dat? Heb je eigenlijk wel ooit het fatsoen gehad om een condoom te gebruiken?’ Het is een vraag die nog nooit eerder bij me is opgekomen en ik word er zelf nog meer door overvallen dan hij. Ik ga voor hem staan en zeg het antwoord desnoods uit hem te zullen slaan als hij het nu weer in zijn botte kop durft te halen om er omheen te draaien.
‘Heb je een condoom gebruikt bij al die andere wijven? Nou? Heb je dat?’
De volgende ochtend zit ik om 8 uur bij de huisarts. Die stuurt me door naar een kliniek. ‘Nee, dat wil ik niet,’ kerm ik. ‘Jazeker,’ antwoord hij. ‘Je gaat. En we laten je testen op de hele mikmak.’
Met mijn benen stevig in de beugels en mijn ogen stijf dicht, lig later die ochtend op de onderzoekstafel. Ik voel hoe de tranen via mijn ooghoeken in mijn oren sijpelen.
‘Je moet niet denken dat ik het niet zo nauw neem en er maar wat op los neuk,’ vertel ik de dokter ongevraagd.
‘Ik denk niets,’ zegt ze afgemeten.
‘Het is mijn man,’ ga ik, nog steeds ongevraagd, verder. ‘Ik ben er een paar dagen geleden achter gekomen dat hij…’
‘Het is klaar hoor,’ zegt ze en ze pakt een tissue voor me. ‘En je hoeft je voor mij niet te schamen. Ik ben wel wat gewend hier.’
Als ik bijna thuis ben gaat mijn mobiel. ‘Ruud belt’ staat er in het scherm. Ruud is mijn hoofdredacteur.
‘Britt Bottelier waar hang je uit verdomme? Ik dacht dat jij al lang terug moest zijn van die skivakantie van je. Toch?’ Ik zeg dat er even iets tussen is gekomen, maar dat ik er weer ben. Hij zegt dat dat verdomme net op tijd is, want hij heeft een reisje voor me. ‘Ik had je geen dag later moeten spreken, want dan had ik het mooi aan iemand anders gegund. Morgen even lunchen? Dan praat ik je bij.’
Nog voordat ik Ruud goed en wel heb weggedrukt word ik aangesproken door Wiesje. Wiesje is mijn mollige overbuurvrouw die al sinds jaar en dag in haar eentje in haar veel te grote herenhuis woont, dat haar is nagelaten door haar man – een hoge bankenpief – die er van tussen ging met haar beste vriendin. Omdat ze weinig omhanden heeft en tijd in overvloed, kan ze de buurt goed in de gaten houden.
‘Even vragen hoe het met je gaat,’ zegt ze. Ik lieg dat het goed gaat en zet een stap bij haar vandaan ten teken dat ik door wil lopen.
‘Je moet het me maar niet kwalijk nemen,‘ zegt ze. ‘Maar… nou ja. Ik ben nou eenmaal geen goede slaper, dus ik zag het per ongeluk twee dagen geleden. Of waren het er nou drie? Hoe dan ook zag ik ’s nachts een taxi stoppen. Hij stopte aan mijn kant van de straat. Hugo – zo heet je man toch? – stapte uit en zwaaide naar iemand die nog in de auto zat. Ik kon eerst niet zien wie dat was maar toen stapte er en vrouw uit die om de auto heen liep naar je man en hem begon te zoenen. Het had niet veel gescheeld of het was nog een hele scène geworden want telkens als hij weg wilde lopen, greep ze hem weer beet en begon het gevrij weer opnieuw. Ze klom zowat in hem. Zo gênant!’
Haar stem sterft weg en de wereld wordt eigenaardig stil. Ze pakt me bij mijn schouders waarvoor ze op haar tenen moet gaan staan.
‘Sorry lieverd, maar ik dacht dat je het waarschijnlijk maar beter van mij kon horen.’
Zegt ze nou echt dat ik het beter van háár kan horen? Beter van haar dan van wie anders bedoelt ze dan?
Ze vraagt of het niet beter is als ik even met haar naar binnen ga. Ik hef mijn hand en schud van nee. Een naderende tram keurig ontwijkend, weet ik de straat over te steken naar mijn eigen huis. Achter de voordeur zak ik in elkaar. Mijn rug tegen de deur, mijn benen hoog opgetrokken dicht tegen me aan. Ik begin te wiegen en blijf wiegen totdat de tranen niet meer vloeien. Het deksel is van de beerput geknald en de lading shit is niet meer te stoppen.
Benieuwd hoe het begon? Klik dan hier voor deel 1.//klik hier voor deel 2.// klik hier voor deel 3. // klik hier voor deel 4. // klik hier voor deel 5.
Geschreven door: Britt Bottelier