Stella’s coronadagboek
‘Gaat papa dood?’ vraagt Tom met een bleek gezicht.
‘Iederéén gaat dood,’ zegt tweelingzus Kim nuffig. ‘Papa en mama en Stella en jij en ik. In die volgorde.’
Hoera, denk ik, ik ben officieel opgenomen in het rijtje familie. En ik hoef niet eens als eerste dood!
Het huis is een bende. Pim ligt te zweten en te hoesten in de slaapkamer en roept dat er vooral niemand binnen mag komen. De kinderen zijn om de beurt aan het huilen. En ik weet precies wat ik moet doen.
Met een mondkapje op betreed ik de ziekenkamer. ‘Hup, uit die kleren,’ beveel ik. Pim kijkt me met grote ogen aan en ik zie dat hij aan seks denkt. Er zit dus nog leven in.
‘Kleren uit en beddengoed eraf,’ verduidelijk ik. ‘In de wasmachine. En jij gaat onder de douche.’
Ik maak alles schoon en lucht de kamer. Als Pim frisgewassen, mondkapje op, weer in bed ligt, mogen de kinderen binnen komen. Een voor een. Met mondkapjes.
‘Dit zit niet lekker,’ klaagt Kim.
‘Als je doodgaat van de corona, dat zit pas niet lekker,’ bitst Tom.
Pim stelt ze gerust. Dat hij echt niet doodgaat. Dat Stella er nu is om voor ze te zorgen en dat ze lief voor me moeten zijn.
‘Kunnen we niet naar mama?’ vragen ze voor de duizendste keer. En voor de duizendste keer legt Pim geduldig uit dat dat niet kan, omdat mama astma heeft, en allergie en paniekaanvallen en weet ik wat nog meer. Juist nu kan het niet, omdat zij misschien het virus ook wel hebben, ook al zijn ze niet ziek.
‘Wij zijn besmettelijk,’ zegt Kim trots.
‘Ik steek je aan.’ Tom legt zijn vinger op mijn onderarm. ‘Zo. Nu ga jij ook dood.’ ‘Sukkel,’ roept Kim. ‘Wie doet dan de boodschappen?’
Ze inspecteren de gigantische voorraad etenswaren die ik heb meegenomen en op de keukentafel uitgestald – genoeg om minstens een week binnen te blijven. Kritisch vissen ze er de dingen uit die ze niet lusten.
‘Gatver, ravioli! En wat is dit? Een pot met poep? Dit is het verkeerde merk chips. Deze lust ik niet.’
We wassen onze handen en we zingen erbij: Er is er één jarig… ‘Waarom?’ vraagt Tom. ‘Er is toch niemand jarig?’
‘Omdat dat twintig seconden is,’ weet Kim.
‘Ja dat weet ik wel, maar we kunnen toch ook wat anders zingen?’ We zingen ‘zeg Mondkapje waar ga je henen. Zo alleen…’
‘NIET naar grootmoeder koekjes brengen, die is DOOD, die is DOOD,’ zingen de twee uit volle borst. Waar hebben ze dat nou weer geleerd?
We eten pasta en er wordt niet geklaagd. Ik zeg dat ze hun pyjama’s aan moeten doen en hun tanden poetsen, en ze gehoorzamen. Voor ik het weet liggen ze in bed.
‘Ik doe alleen maar lief tegen jou omdat het van papa moet, hoor,’ zegt Tom. ‘Dat is goed hoor,’ zeg ik. ‘Dat doe ik ook.’
Hij fronst. Ik glimlach. Kom maar op, denk ik bij mezelf, met je driftbuien en je moeilijke kindergedoe. Ik ben hier, en je zult er maar mee moeten dealen. Dit keer ben ik geen indringer, ik ben de reddingsbrigade.
Voor ik het licht uitdoe, zegt Tom: ‘Stella? Ik wil niet echt dat je doodgaat, hoor.’ ‘Ik ook niet!’ valt Kim bij.
‘Gelukkig maar,’ zeg ik.
Ik breng soep naar Pim en blijf in de deuropening staan terwijl hij eet.
‘Niks smaakt me,’ hijgt hij. ‘Alles doet me zeer. Ik ga dood, Stella, ik weet het zeker…’
‘Iedereen gaat dood,’ herhaal ik de wijze woorden van Kim.
Daarna was ik uitgebreid mijn handen en neurie: ‘Altijd is Kortjakje ziek…’ Ik voel me opperbest, eigenlijk.
Door: Stella Laagland