Ons Spaanse dorp

 

Mijn favoriete Spaanse dorp bleek deze zomer overspoeld door een geboortegolf.

 

 

 

 

Overal zag ik trotse en ook enigszins vermoeide vaders en moeders met pasgeboren baby’s. ‘Leg dat frummeltje toch veilig in de kinderwagen’, dacht ik bezorgd, als ik ze met het broze poppetje in hun armen door de straten zag slenteren. Maar de Spanjaarden leken zich geen zorgen te maken. De eerste keer dat ik in dit dorp kwam was ik ook een kersverse moeder, maar dan een minder relaxt geval. Dankzij een traumatische bevalling die eindigde in een keizersnede en een baby in de couveuse, was ik, toen het verlof er bijna op zat, nog steeds een hoopje ellende. Mijn lief wist een remedie. Hij nam me mee naar de plek waar hij als kind altijd vakantie vierde. Een beter kuuroord had hij niet kunnen bedenken. In dit uiterste puntje van Andalusië, vlak tegen de Portugese grens, bleek niet meer te doen dan koffiedrinken op het plein en uitwaaien aan zee. Het dorp werkte als een antidepressivum.

 

Jaar in jaar uit kwamen we er terug, met tot twee keer toe een nieuwe baby. De vrouw achter de olijvenkraam, de gezusters van het koffiehuis, de obers van onze lievelingstapasbar, ze waren er in 2002 en ze zijn er nog steeds. Als we de eerste dag ons rondje maken langs onze vaste adressen, slaan ze allemaal hun hand voor de mond. Wat zijn de kinderen groot! Wat zijn ze knap! Met de weinige kromme zinnen die we in het Spaans kennen, maken we hoe-gaat-het-met-jullie-met-ons-gaat-het-goed-praatjes. ‘Waar is die hele grote?’, vragen ze. Die komt later. ‘Waar is de middelste?’, vragen ze de tweede helft van de vakantie. Die is alweer naar huis.

 

Tweeëntwintig jaar geleden had ik niet durven hopen dat de kinderen nog steeds met ons mee zouden gaan. Zelf wilde ik na mijn zestiende liever met vriendinnen op pad dan met mijn ouders. Dus ik ben dankbaar dat die trend tegenwoordig gekeerd lijkt te zijn. Onze kinderen houden net zo van deze plek als wij, ze komen er for old time sake en om uit te brakken en bij te slapen. Maar twee hele weken met zijn vijven samen, dat is een gepasseerd station. In verschillende samenstelling staan we nu in de keuken gazpacho te maken en doen we aan tafel een spelletje thirty seconds. Steeds moet ik wennen aan dat nieuwe evenwicht als er eentje gaat of nog moet komen. Als hun vader de laatste vakantiedag verheugd meedeelt dat hij het huis voor volgende zomer weer heeft gereserveerd, durf ik nauwelijks naar de gezichten van de kinderen te kijken. Ik weet dat ze niet zover vooruit willen denken en zich al helemaal niet vast willen leggen.

 

Op de terugreis zit ik naast mijn oudste. De onverstoorbare, de introverte, die nooit iets vraagt, die nergens behoefte aan lijkt te hebben en al drie jaar niet meer thuis woont. Hij krabt aan zijn muggenbulten, schuift heen en weer, doet zijn oortjes in en uit, knippert veelvuldig met zijn ogen en haalt diep en snel adem. Vliegangst. Hij had het als kind al, maar dat het inmiddels zo erg is, wist ik niet. ‘Kun je tegen me praten, mam?’ vraagt hij. Maar welk onderwerp ik ook aansnijd, hij kan zich niet focussen op een gesprek. Dan besluiten we op mijn telefoon door mijn tienduizenden vakantiefoto’s te scrollen. Drie uur lang reizen we door de tijd. Dat lieve kleine jochie van toen verschijnt op mijn scherm maar ik voel hem ineens ook weer naast me. Hulpbehoevend als hij nu is, ontstaat er ineens die moeder-kinddynamiek, zoals toen. Als we geland zijn omhelst hij me, lachend en ietwat gegeneerd. Zodra de koffers van de band zijn gekomen, sprint hij naar het station; hij kan nog net de trein halen, naar huis. Zijn huis. Ik zwaai hem na, de 21-jarige, de volwassen, grote beer, die net weer heel even die baby in mijn armen was.

Door: Esther Goedegebuure