Hadden we er allemaal maar één!
May en haar man zijn een weekendje in Antwerpen, bij de bakker herkent ze de moeder van een ander bijzonder kind.
Geliefde en ik staan buiten in de rij voor onze lievelingsbakker. Als we ons jaarlijkse weekendje Antwerpen ‘doen’, mogen we niet naar huis zonder koffiekoeken van Dellafaille. Dellafaille is een begrip. Daar staat men graag een kwartierke voor in de rij.
Eenmaal binnen parkeert geliefde me op een kruk met de Gazet. De rij, die doet hij. Ik kijk naar de wachtenden. Ik houd van de goedgeklede en het leven vierende Antwerpenaren. Een oma haalt taartjes, een vader dezelfde koffiekoeken waar wij onze zinnen op hebben gezet en ik zie een moeder met haar mooie meisje. Ze lacht naar andere kinderen, komt net iets dichterbij hun gezichtjes dan andere kinderen zouden doen en ze probeert op de toonbank te klimmen. Het meisje heeft Down Syndroom.
Ik zie dat de moeder zich voelt zoals ik me vaak voel. Me verplaatsend in anderen. Hopend dat ze geen last hebben van mijn kind. Tegelijkertijd je kind liefhebbend en begrijpend en hopen dat mensen haar lief zullen vinden. En vooral niet irritant. En ook stiekem naar ‘de anderen’ kijken en bedenken waarom zij het zoveel makkelijker hebben dan jij. Ik kan me voorstellen hoe ze naar mij kijkt. Vrouw met man. Lekker weekendje shoppen. Met mijn Chanel-tas. Als je mij zo ziet lijk ik ook een niets-aan-de-hand-moeder. Om haar op de schouder te tikken en te zeggen dat ik haar begrijp, maar echt begrijp, voelt wat ongepast. Daarom lach ik maar heel erg en probeer ik met mijn ogen te praten. Dat ik haar dochter mooi en lief en haar sterk en stoer vind. Dat.
Praten met andere ouders van bijzondere kinderen staat in mijn top 10 van lievelingsmomenten. Ik herken ze meteen. En zij mij vast ook. Beleefdheden hoeven niet te worden uitgewisseld. We komen meteen tot de kern. En we lachen veel vaker dan we huilen. Op vakantie ontmoet ik vader V. Hij vraagt zich soms af hoe de wereld er uit zou zien als iedereen één bijzonder kind zou hebben. Dat je niet elke keer hoeft uit te leggen wat er is. Of hoe het is. Dat niet iedereen de hele tijd naar je kind kijkt. Dat je je kind niet steeds hoeft te verantwoorden. Dan zou de wereld vast een beetje mooier zijn, zo zegt hij.
Ik denk veel aan zijn woorden. Als ik een zweem van jaloezie voel als ik een gezin zie met cello-spelende kinderen die allemaal naar het gymnasium gaan en ook nog eens heel goed kunnen hockeyen. Hoe zouden zij zijn met een kind als het onze? Dan bedenk ik me dat wij niet alleen zijn in verdriet. Ieder hart z’n smart. En wij hebben onze mooie kinderen die ons wijzen op de andere kant van het leven.
Wel zou ik een code willen. Een teken waaraan we elkaar kunnen herkennen. Een ‘ik voel je’, ‘ik ben bij je’. Voor de vrouw bij de bakker in Antwerpen, voor vader V., voor de familie aan de tafel naast ons bij restaurant Amsterdam. Een symbool van begrip, van het is goed zoals het is. Of zullen we er een mooi sieraad van maken? Een armband of een ring. Dat hebben we wel verdiend, vind je niet?