Ik heb toch niets verkeerds gedaan?

 

 

Babette woont nog niet zo lang in de straat als een buurvrouw met een verzoek komt waar ze geen ja op wil zeggen.

 

‘Op een stapel oude kranten ligt een witte envelop met een grijze rand. De rouwkaart steekt er half uit. Het is de uitnodiging voor het afscheid van meneer Van Dijk, onze buurman van twee huizen verderop, die vorige week is overleden. Ik kende hem nauwelijks, slechts een beleefd knikje als ik hem op het parkeerterreintje tegenkwam of een kort praatje als hij met een van de andere buren voor de deur stond, maar dat was het zo’n beetje.

 

 

Wij wonen hier nog niet zo lang, en er zijn nog veel eerste bewoners in dit hofje, mensen op leeftijd die elkaar al jaren kennen. Wij hadden eerlijk gezegd niet zo’n behoefte om het contact met deze mensen verder te verdiepen. We hebben het al druk met werk, onze pubers en mantelzorg voor onze ouders. Ik wist wel dat meneer Van Dijk ziek was, want Dina, de buurvrouw van tegenover, die altijd van alles regelt in de buurt, had al eerder gevraagd of wij ook eens per week in het ziekenhuis een bezoekje aan meneer wilden brengen. Hij had verder niemand meer, en als we allemaal om de beurt gingen, kreeg hij elke dag wel iemand op bezoek.

 

 

Op zich een aardig initiatief, maar ik heb het al druk met mijn eigen vader en nu de moeder van mijn man haar heup heeft gebroken, kost de zorg nog meer tijd naast mijn volle werkweek, de sport van de kinderen en het huishouden. Ik zei tegen Dina dat ik haar verzoek heus wel begreep, maar dat ik het al druk genoeg heb met mijn eigen ouders. Haar blik verstrakte iets, en ze zei toen dat ze dat wel jammer vond. Een uurtje per week had ik toch nog wel vrij? Ik voelde me best wel opgelaten door haar vasthoudendheid, maar zei toen vriendelijk dat ik niet onaardig wilde zijn, maar toch over wilde slaan. Zonder nog veel te zeggen draaide Dina om en liep weg.

 

 

Ik besteedde er verder niet veel aandacht meer aan tot Dina een paar dagen geleden opnieuw bij ons aanbelde om te vertellen dat meneer Van Dijk was overleden en dat ze de buurt rondging om geld in te zamelen voor een rouwkrans namens de buurt. Hij had hier tenslotte bijna veertig jaar gewoond en iedereen was dol op hem. Hij stond altijd voor iedereen klaar. En zo ging ze nog wel even door. “Dus we willen graag iets heel moois geven zodat we namens alle buren ons respect kunnen tonen,” en ze keek me verwachtingsvol aan. Ik stamelde dat ik wel even m’n portemonnee zou pakken en terwijl ik naar mijn tas liep, bedacht ik al dat ik toch niet naar zijn uitvaart zou gaan, ik kende de man amper. Bovendien houd ik helemaal niet van dat collectieve gedoe.

 

 

Er zat nog een briefje van tien euro in mijn tas, maar toen ik dat aan Dina gaf, zag ik haar verbaasd kijken. Nogmaals zei ze dat ze een mooie rouwkrans wilde kopen. Niet-begrijpend keek ik haar aan, ik drukte toch net dat briefje van tien in haar handen? “Oh, een tientje,” zei ze vervolgens afgemeten, en met een kortaf “dankjewel” liep ze weer naar haar eigen deur. De afgelopen dagen merkte ik dat verschillende oude bewoners uit de buurt me nogal kortaf begroetten en dat gesprekjes verstomden als ik langsliep, maar dan voelde ik wel hun blikken in mijn rug prikken. Eergisteren hoorde ik zelfs twee dames die aan de overkant wonen net iets te hard zeggen dat het toch echt ongepast was om zo’n klein bedrag te geven. “Alsof ze te goed is voor ons.”

 

Maar ik heb toch niets verkeerds gedaan? Ik ken die meneer nauwelijks, en ik had toch iets gegeven? Ik vond het eerder heel gek dat ze van iemand die nog niet zo lang in deze buurt woont een hoge bijdrage verwachten. Bovendien vond ik meneer Van Dijk helemaal niet zo aardig, omdat hij altijd kwam klagen als onze auto voor zijn deur geparkeerd stond. Wat een gezeur zeg.

 

 

Nu bekruipt me het gevoel dat ik als de paria van de buurt word behandeld. En dat zit me helemaal niet lekker. Want het is toch gek dat je als nieuwkomer in een buurt door de oude garde bijna verplicht wordt om meteen mantelzorger van een vreemde te worden of je portemonnee te trekken voor een rouwkrans? Of ligt dat nou aan mij?’