Het dal is altijd een voorbode van een piek
Op de vraag ‘En, hoe gaat het thuis?’ kon ik de laatste tijd een stevig ‘prima’ antwoorden.
Ja, het ging goed. We “zitten” al een tijdje op een huishouden van vijf runnen. Broodtrommels vullen, gymtassen en tennisoutfit klaarleggen, de hond uitlaten (oké, dat zijn vluggertjes, maar toch), haren kammen en tanden poetsen kunnen we in het tijdsbestek van een half uurtje zonder ook maar een druppel zweet op de bovenlip. ‘En met Flo?’ vervolgt de vraag vaak. Ook daarop klonk een kloek ‘oké’. Dat ze anders was, ja. Dat de kans dat ze ooit op zichzelf zal kunnen wonen klein is, dat we niet bepaald struikelen over capabele oppassen dus niet altijd spontaan kunnen aanhaken bij feesten en partijen. Dat ons leven anders is, maar desalniettemin mooi en goed. We vonden onze vorm. Enig nadeel is dat wekelijkse input voor deze column vaak uitbleef wegens te goed gedrag.
Dat was tot maandag. Terwijl ik mezelf ontzettend door de tunnel die bootcamp heet duw, gaat mijn telefoon die ik op de bar heb gelegd. De brede bokser die achter de bar staat, stoot de persoon die hij net heeft gemarteld met zijn personal training een beetje lachend aan. ‘De oppas belt’, hij trekt een wenkbrauw op. Ik weet niet wat hij denkt, maar het zal iets in de buurt van ‘zeikwijven’ en ‘overbezorgde types’ zijn.
Intussen wordt mijn buik een klomp cement. En dat komt niet van de vijftig sit-ups die ik net heb gedaan. Mijn oppas belt namelijk nooit. Hooguit appt ze. Waar de poedersuiker ligt, of de riem van de hond. Zoiets. Maar bellen = nood.
Ik maak de les af en doe een Dafne Schippersje richting de auto van mijn man waar ik toevallig die dag in rijd. Ik krijg mijn middelste meisje meteen aan de lijn. Ze belt me terug met Facetime. Waar ik haar vrolijke wangetjes verwacht, kom ik in een heel ander visueel verhaal terecht. Ik zie mijn buurvrouwvriendin, de zoon van een andere vriendin die toevallig lans kwam fietsen, mijn oppas en ik hoor Flo. Vooral veel Flo. Iedereen wil me vertellen wat er is. Ondertussen zwem ik door de appelstroop die de file op de A9 heet. Ze zocht iets. Ontsnapte via de garagedeur. Werd terug geroepen. Deed haar kleren uit. Plaste in de achtertuin en als ik het goed begrijp staat ze nu in haar blootje (‘heel seventies’, zal mijn vriendin later als we er weer om kunnen lachen, zeggen) op de trampoline. Ik hoor vooral heel erg dat ze naar mij wil. En ik begrijp dat ze mijn autosleutels had gepakt en mijn Twingootje had gestart. Ik vraag me af of dit alles voor de politie een legitieme reden is om de vluchtstrook te nemen en fantaseer over luchtvoertuigen. Hoe lang gaat dit nog duren? Weten dat je de enige bent die je kind echt kan kalmeren is soms een voorrecht, maar nu niet.
‘Lok haar met een zakje chips’, zeg ik tegen de zoon van mijn vriendin die haar vervolgens met afgewende blik (ze is nog steeds bloot, bedenk ik) naar binnen probeert te lokken. Als ik ons parkje oprijd en parkeer neem ik een hap lucht. Het huis staat er nog, de ramen zitten er nog in, hoe erg kan het zijn? Toch voel ik me zwaar alsof er een harnas om mijn schouders is gezakt. Thuis tref ik een na-happend meisje. Haar wangen rood van het huilen. Ze gooit haar armen naar boven en roept net een paar decibellen te hard dat ze weer blij is.
Mijn oppas zit op de trap. Beduusde blik. Ik weet hoe het afgelopen uur voor haar is geweest. Alsof een monster je in de bek heeft genomen en je alle hoeken van de kamer liet zien. En van de tuin. En dat je elke keer als je dacht dat het over was, een “bis” kreeg gepresenteerd. Ik geef haar een knuffel, zeg dat ze het goed heeft gedaan, dat ze lekker naar huis mag. Later zal ik haar appen dat ik haar donderdag vrij geef. Hopend dat ze volgende week weer terug zal komen want zonder haar… daar kan ik even niet aan denken.
Ik ga met mijn meisje in bad. Was haar haartjes, rits haar in haar warme onesie en kruip naast haar in bed. Ik kus haar wenkbrauwbot dat ik precies kan omvouwen met mijn lippen. Eentje boven, eentje onder. Dat doe ik ook bij haar neusje. Past precies. Want Flo en ik, wij zijn namelijk voor elkaar gemaakt. Ik verstop mijn neus onder haar krullen in het kuiltje van haar nek als ze lepeltje lepeltje tegen me aan ligt. Waarom ze toch zo deed vanmiddag? Ik stel de vraag, wetend dat ik op het antwoord zal moeten wachten. ‘Omdat ik bij jou wilde zijn, mama.’ En dan heb ik toch zomaar een zin die ik niet had verwacht.
Voordat ik in slaap val, bedenk ik dat een dal altijd een voorbode van een piek is. En het levert wel weer een column op. Dat ook.