‘Ken ik haar? Ik moet weten wie het is!’ Ik herken mijn eigen stem niet eens meer als ik het zeg, zo schril klinkt ie.

 

Anna Maria is 47, moeder van een dochter van veertien en ze woont in de Randstad. Na twintig jaar strandt haar huwelijk. Op deze plek deelt ze wekelijks haar ervaringen.

 

‘Is er een ander?’ vraag ik, inmiddels voor de derde keer. Hij kijkt me nog steeds niet aan en als hij eindelijk zegt wat ik eigenlijk al weet – hij zegt alleen maar ‘ja’ – wordt de wereld eigenaardig stil. Ik kijk zonder te zien en voel niets. Hoe lang dit duurt, daar heb ik geen idee van. Waarschijnlijk totdat ik denk dat het helemaal niet erg is wat ik nu hoor omdat ik niet eens pijn voel en er alleen die rare roes is.

 

‘Ken ik haar?’ Ik herken mijn eigen stem niet eens meer als ik het zeg, zo schril klinkt ie.

 

‘Ik moet weten wie het is!’

 

Ik hoor hem zeggen dat hij dat echt niet gaat zeggen en ik weet dat hij dat inderdaad echt niet zal doen. Ik sta op van mijn stoel en ga voor hem staan. Ik wil op hem inbeuken maar in plaats daarvan ga ik gehurkt voor hem zitten en probeer ik zijn handen te pakken. Hij trekt ze terug, met een korte, snelle ruk. Ik wil dat hij me aankijkt. Hij draait zijn hoofd weg. Ik wil dat hij me vasthoudt. Ik wil dat dit niet waar is. En dan komt de eerste paniekgolf. Ik voel maagzuur omhoogkomen. Ik voel dat ik moet huilen, al komt er geen enkele traan. Ik spring op en dan zie ik haar foto op de schoorsteenmantel. Ze is pas zes of zeven daar op die foto. Een klein, lief meisje in een roze balletpakje met een piepklein tutuutje.

 

‘Dit kan zomaar niet, gek! Je kunt niet weggaan. Ze is veertien. En nou smeer je ‘m met iemand anders? Hoe durf je, klootzak!’

 

En dan komen de tranen en het zijn er zoveel dat ze me de adem benemen – letterlijk. Als ik eindelijk weer kan inademen giert het vanbinnen. Ik ben hysterisch, weet ik, maar ik kan het niet helpen. En dan ga ik plompverloren bij hem op schoot zitten en zegt hij ‘niet doen’ en schaam ik me. Ik sta op. Kijk naar beneden naar waar het stukje visgraatparket een beetje opwipt. Ik ga erop staan om het weer op zijn plaats te duwen, al is dat tegen beter weten in.

 

‘Wil je nog wijn?’ Nog steeds die rare stem. Hij zegt dat hij de fles wel even pakt. Hij klinkt mild. Alsof hij het toch niet zo bedoelt misschien? Dat hij niet zal weggaan omdat er toch geen ander is? Hij schenkt bij en haalt zijn handen door zijn haar dat grijs wordt bij de slapen. En dan zie ik het.

 

‘Hoe lang draag jij die trouwring al niet meer? Waar is dat ding?’

 

Hij zegt niets. Natuurlijk zegt hij niets. Ik graai naar zijn hand. Ik zoek naar de afdruk van de ring als bewijs dat hij die pas heeft afgedaan.

 

‘Niet doen’, zegt hij weer. En dan word ik razend.

 

‘Hoe lang geleden heb je dat ding al afgedaan? Wilde zij dat niet? Een getrouwde man is nog tot daaraan toen, maar een ring om zijn vinger gaat net iets te ver? Laffe hond!’

 

En dan hoor ik haar roepen boven. Ze wil weten waarom ik zo hard schreeuw.’

 

Benieuwd naar hoe het verder gaat? Lees het hier.