Bijna Pasen

 

Ik had er eerlijk gezegd nog geen gedachte aan gewijd, maar laat het inhameren van de jaarlijkse festiviteitencyclus maar aan de supermarkten over. 

 

Nauwelijks had ik de kerstspullen in de dozen, of daar lagen de paaseitjes alweer. De kassabladen zweepten de culinaire koorts ondanks de ijzige poolwind verder op, met 358 tips om de brunchtafel te dekken en andere nonsens.

 

Pasen was vroeger bij ons thuis echt feest. Mijn moeder haatte koken, en had zich met Kerst al in de vlekken gewerkt, nu mocht mijn vader. Die deed wat alle mannen doen zodra ze het fornuis bestieren: heel gewichtig kijken, een enorme zooi maken en dan gewoon wat makkelijks op tafel zetten. Bij de plaatselijke cafetaria werden twee bakken ‘slaatje’ gehaald, die werden omgekieperd op een zondagse schaal en dan mochten wij augurkjes in boterhamworst draaien, en asperges uit blik in ham. Mijn vader deed nog iets frivools met een tube mayo op een halve tomaat en dat was het dan zo’n beetje. Feest! 

 

Het enige waar mijn moeder zich met Pasen culinair tegenaan bemoeide waren de eieren. Zij had namelijk een fobie voor niet-gaar. Lang heb ik daardoor gedacht dat andijvie een grijze groente is, en spruitjes een puree waarvan je heel nare winden moet laten. Ook de eieren werden gekookt volgens dit better safe than sorry principe, een kwartiertje ongeveer. Zo waren ze al versierd voor je nog maar een stift had gepakt, maar dan van binnen, met een mooie blauwgroene rand rond de dooier.

 

Het mocht de pret niet drukken. Je kreeg je nieuwe lentekleren aan, ook al stonden de ijsbloemen op de ramen. De hele familie kwam, en altijd was er wel een zwager die een heel ei kon doorslikken, of een vreemde oom die wel 24 eieren op kon. Wij kladderden wat op een ei met een stift, en kregen een advocaatje (van hersenschade had nog nooit iemand gehoord) waardoor je eindelijk ging gloeien, in die veel te blote lentejurk. Daarna togen wij naar het paasvuur, dwars door de drek, zodat die akelige witte rolsokjes godlof ook meteen de ton in konden. Zo simpel mag geluk niet meer zijn, zie ik wel in de kassabladen. Er moet gebruncht worden, en dan moet iedereen blij lachen. Wij zijn niet zo lacherig, voor elf uur op zondagmorgen.

 

 

 

 

En al helemaal niet als er 16 trendy, strakgetrokken types grijnzend aan de ontbijttafel zitten te wachten tot ik even zo veel gepocheerde eieren heb klaargemaakt. Wel eens een ei gepocheerd? En dat dan 16 keer? Je mag blij zijn als je tegen de schemering ook eens aan kunt schuiven. Die perfect gepocheerde eieren kwak je dan natuurlijk niet zo op een klef kadetje. Nee, die moeten op zelfgebakken zuurdesembrood met handgeslagen mayo, homemade heet dat, en daar drink je dan enge groene brouwsels bij van spinazie en avocado.

 

Ik heb mijn nuchtere genen gelukkig royaal doorgegeven. “Wat wil je doen met Pasen?”, vraag ik het puberkind. ‘’Da’s op zondag toch? Uitslapen. En haal maar van die dikke hagelslag.” Dat wordt ‘m dus, in huize K. Een doodgewoon zachtgekookt ei, een doodgewoon sinaasappelsapje en een dikke doodgewone boterham met roomboter en hagelslag. Doodgewoon geluk. Eitje.

 

Frederike Krommendijk heeft haar eigen tekst- en communicatiebureau. Haar hoofd slaat vaak op hol, en dan rolt er een column uit, of een boek. Ze heeft een puberzoon en bijna een pup (want in verwachting, de hond dan). Als ze niet schrijft kookt ze, of hangt op de kop in de tuin. Kan zakdoeken vol huilen, maar ook heel hard lachen: een doodgewone vrouw kortom.